De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Bij LessingDen 29n Februari 1904 had ik de eer en het genoegen kennis te maken met Dr Jostes, professor aan de Hoogeschool te Munster. 't Was te doen te zijnen huize: hij woonde toen nog in de Lazarettstrasse, nr 23, en was nog geen buitenlandsch eerelid van onze koninklijke Vlaamsche Akademie. We zaten op zijn studeerkamer, of liever, in zijn studeerzaal, gelijkvloers, omringd niet alleen van boeken, maar ook en vooral van oude potten, gebarsten kruiken, mutsen, broeken en vesten van alle kleur en fatsoen, kreupele spinnewielen, versleten munten, met een woord allerhande zonderlinge, eigenaardige, kakelbonte westfaliana welke hem dienden als bouwstof voor 'n boek over westfaalsche volksdrachten dat hij, op aansporing van niemand minder dan den duitschen Kaiser zelf, bezig was met schrijven. Terwijl hij onze glazen gedurig met Uerziger vulde en gesmakelijk wolken joeg uit de man-lange pijp die met haar steenen kop tusschen zijn gepantoffelde voeten op den vloer rustte, onderhield hij mij, die vlak tegenover zijn lachende, gulle, breedronde gestalte zetelde, over merkwaardige dingen. Het liep meest over Westfalen, zijn grond en zijn volk - want Jostes is Westfaal, Stock-Westfale, een hartstochtelijk minnaar van de ‘rote Erde.’ Het hoogduitsch dat hij spreekt, heeft een westfaalsche kleur. Hij is voor de openlucht, den boer, den westfaalschen buiten - vijand van alle steedschheid en hater van Berlijn, de Grossstadt. Hij bemint het kernige, degelijke, oer-gezonde al was het ruwe, | |
[pagina 138]
| |
onbehouwene er nog bij. ‘Die Moderne ist ihm zuwider!’ Hij leest nog liever Ulfilas en den Heliand dan de zenuwzieke flauwiteiten van hedendaags. En indien hij onder de 19e-eeuwsche schrijvers moet kiezen, dan is Fritz Reuter zijn man. Nauwst van al liggen hem toch steeds de ouderen en de oudsten aan 't hart. In de middeleeuwsche letterkunde is hij thuis, in die van Duitschland niet alleen, ook in de onze, en daarom komt hem een plaats toe in onze Akademie. Maerlant kent hij goed, al prijst hij hem niet zeer. Zijn beste vriend is Ruysbroeck: dien verheft hij, om zijn grootschen bouwzin, ver boven Eckart, die maar stroo kapt. Waarom zoudt ge hem niet vertalen in 't duitsch? vroeg hij. Nu is 't oogenblik gekomen: de mystieken zijn nu in de mode te Berlijn. Maar haast u, anders is de mode voorbij... Op mijn vraag of hij onze nieuwste schrijvers niet las: Jawel, zei hij, mar niet veel, ze steken me gauw tegen: sie gehen zuviel in die Breite. Vooral de Hollanders. Ge moet eerst tien bladzijden lezen, voor ge verneemt waarover het eigenlijk gaat. Als ze iets te zeggen hebben, dat klaar en volledig op één bladzij kan staan, dan verzuipen ze dit in een plas van vijftig bladzijden... Nee, nee, zegt hij, er heeft u een Lessing ontbroken om uw stijl wat bondiger en kerniger te maken. Ik meende hem te antwoorden, niet voor hem, maar voor vele na-Lessingsche Duitschers: Medice, cura teipsum... maar, ik heb liever dat woord ‘Er heeft u een Lessing ontbroken’ achter mijn oor geschreven en sedertdien dikwijls overpeinsd. Waarachtig, het denkbeeld is nog zoo kwalijk niet: heeft er ons een Lessing ontbroken, waarom zouden we niet nader kennismaken met den duitschen Lessing? Die kennismaking of kennisvernieuwing, zoo ge wilt, sticht wellicht veel goeds in Nederland. Als Germanen zijn de Nederlanders zoo innig verwant met de Duitschers, dat het geen | |
[pagina 139]
| |
wonder zou heeten indien men de gebreken die de duitsche letteren aankleven ook bij de onze vaststelde. En het is een lettergeschiedkundig feit dat Lessing een voorzienigheid geweest is in de duitsche letterkunde. Vóór hem was er niets of zoogoed als niets. Met hem begint de klassieke tijd, en van dien klassieken tijd was hij, door raad en voorbeeld, de voorlichter en baanbreker. Meest door zijn raad: hij is de grootste kritikus, dien Duitschland tot nogtoe gehad heeft en de huidige schoonheidsleer der Duitschers rust op de grondslagen door Lessing gelegd. Hij heeft in zijn tijd het kaf uit het koren gezift en ter voorkoming van verdere vermenging klaarte en orde gebracht in de begrippen en beginselen der kunst. Hij heeft hardnekkig gewezen op de onvergankelijke modellen: de Grieken en Shakespeare. Naar die modellen vervaardigde hij zijn voorschriften en van die voorschriften bewees hij de degelijkheid door eigen kunstgewrochten - bepaaldelijk tooneelstukken - die zoo goed zijn als ze door iemand, die geen dichter is bij Gods genade, kunnen gemaakt worden. Een dichter was Lessing eigenlijk niet. Daartoe was die 18de-eeuwsche ‘Aufklärer’ te zeer een man van 't scherp, nuchter berekenend verstand; hij miste gevoel en fantazie. Hoe luidt dat ‘fragment’ van Novalis ook weer? ‘Lessings Prosa fehlt's oft an hieroglyphischem Zusatz. Lessing sah zu scharf und verlor darüber das Gefühl des undeutlichen Ganzen, die magische Anschauung der Gegenstände zusammen in mannigfacher Erleuchtung und Verdunkelung.’ Goed, maar voor velen zal dit een reden te meer zijn om Lessing hic et nunc te lezen of te herlezen; want wat aan de duitsche en nederlandsche letterkunde der 20e eeuw ontbreekt, zal wel veel min gevoel zijn en fantazie, dan klaar, koel verstand. Ik weet volkomen - Lessing zegt het overigens ook - dat letterkundige regels en voorschriften en stelsels geen genieën uit de aarde stampen en geen kunstgewrochten | |
[pagina 140]
| |
kweeken - geniale mannen zullen wel meesterstukken maken zonder de regels te kennen of er zich erg om te bekreunen. 't Is dan ook daarvoor niet, dat ik een overzicht zou willen geven van Lessing's theorieën, vooral van die welke vervat zijn in zijn hoofdwerken: Laokoon en Hamburgische Dramaturgie, maar wel om aan onervaren kunstverbruikers, die wellicht talrijker zijn dan men vermoedt, een houvast te geven bij de keus en de beoordeeling van letterkundig werk. Onfaalbaar is Lessing niet, maar de ontelbare dii minores der kritiek zijn het evenmin. En ik, voor mijn deel, vind het lang niet ongeraadzaam noch onvoorzichtig zich liever te laten leiden - en wie heeft er geen leiding noodig? - door een grootmeester der kritiek, als welke Lessing sedert anderhalf eeuw door de besten van alle landen erkend en geprezen wordt, dan door kritikasters en dilettanten zonder naam noch gezag. I. De mensch is een samenstel van ziel en lichaam, twee dingen zoo verschillig als water en vuur. Het ééne, licht en bevleugeld, streeft naar omhoog; het andere, zwaar en log dringt naar omlaag. En toch moeten ze samen leven en de volmaaktheid van 't geheel, den mensch, hangt teenemaal af van de vredige overeenkomst der bestanddeelen. De ziel kan het lichaam neerwerpen en knevelen, maar dan lijdt het lichaam en de mensch meteen; het lichaam kan op zijn beurt de ziel neerdrukken en binden, maar dan lijdt de ziel en de mensch meteen. Gelukkig, wie bestendig een redelijken vrede weet in stand te houden tusschen beide. Maar is dat geen hersenschim? Is het met den mensch niet als met den slinger eener wandklok? De slinger streeft steeds naar loodrechte houding: nu eens is hij rechts van het doel en hij stuurt er op los, maar zoo geweldig is zijn verlangen en zoo driftig | |
[pagina 141]
| |
zijn vaart dat hij 't doel voorbijvliegt en zich verwijdert langs de linke zijde; hij bezint zich, houdt stil en keert terug met hetzelfde wild begeeren en gaat nogmaals te ver, en opnieuw herbegint hij en nog eens en nog eens, honderdmaal, duizendmaal, maar eeuwig blijft zijn pogen onbekroond. En gelukkig maar dat hij niet slaagt: anders viel het raderwerk in slaap dat de wijzers doet draaien op de plaat van den tijd.... In den mensch volgt de heerschappij van de ziel op die van het lichaam, de eene macht onttroont steeds de andere, zoodat sommigen gaan twijfelen zijn of de volmaaktheid wel werkelijk bestaat in evenwicht en vrede en niet veeleer in het streven daarnaar. Hoe het ook zij, dit gestadig her en der waaraan de mensch zelf onderhevig is, schijnt zich te weerspiegelen in zijn kunst. Zoo dikwijls de ziel zegeviert, wordt het vaandel ontplooid van het idealisme; wordt de ziel verslagen door het lichaam, dan rijst de standaard van het realisme. Sedert verscheiden jaren wappert thans het realisme op de tinnen der letterkunde, en het komt ons voor alsof ditmaal de ziel meer krachten moest ontvouwen om het teeken van zijn eeuwigen vijand neer te halen. Dit verschijnsel in de kunst hangt wellicht samen met een verschijnsel in de wijsbegeerte. Het materialisme zal daar wel schuld aan zijn, dat wijsgeerig stelsel hetwelk het bestaan loochent van de ziel en van alle onstoffelijke kracht. De eeredienst der stof is in de wereld gekomen. De kunst van velen is niet anders meer dan de verheerlijking der stof. Het realisme is niet meer het aloude realisme, 't is een materialistisch realisme, 't is naturalisme. Vandaar die liefdevolle vlijt waarmede de stof bestudeerd wordt, bekeken en beluisterd, beroken en geproefd, betast en doorwroet, bij zon- en bij maanlicht, met de naakte zintuigen en met de werktuigen die het zintuigelijk vermogen vertienvoudigen in scherpte en juistheid - vandaar met een woord de beschrijfzucht die de letter- | |
[pagina 142]
| |
kunde beheerscht, en die er toe leidt onbekende niet alleen maar ook allerbekendste voorwerpen te beschrijven in al hun kleuren en geuren, alsof de lezer, tot wien men zich wendt, verondersteld werd te zijn het domste schepsel ter wereld. Ut pictura poesis, zoo klinkt de leus. 't Is de eerste maal niet dat deze leus kracht van wet heeft. In de 18de eeuw beleefde de beschrijvende poëzie een tijdperk van bloei. Ik herinner maar aan Thomson in Engeland en aan Haller in Duitschland. Het was in dien tijd dat Lessing het nuttig achtte eens de grenzen te trekken tusschen schilderkunst en poëzie, nauwkeuriger gezeid, tusschen beeldende kunst en woordenkunst. Dit deed hij in het beroemde werkje, getiteld Laokoon. (1766). Primus sapientiae gradus est, falsa intelligere; secundus, vera cognoscere, luidt Lessing's kunstrechtersmotto: men zoekt zich eerst iemand met wien men twisten kan, zoo geraakt men allengskens op dreef en de rest komt vanzelf. Hij knoopte zijn beschouwingen vast aan de klassieke uitspraak van Winckelmann: ‘Het algemeene, ùitstekende kenteeken der grieksche meesterstukken is: edele eenvoud en stille grootheid, zoowel in de houding als in de uitdrukking. Evenals de diepte der zee steeds rustig blijft, de oppervlakte moge nóg zoo woeden, evenzoo toont de uitdrukking in de beelden der Grieken, spijts alle hartstochten, een groote en gezette ziel’. Deze uitspraak had Winckelmann verlucht door het voorbeeld van den gebeeldhouwden Laokoon, die samen met zijn twee zonen door een reuzenslang wordt gedood: ‘Deze Laokoon verheft geen schrikkelijk geschreeuw, zooals Virgilius van zijn Laokoon zingt (Clamores simul horrendos ad sidera tollit); de opening van den mond laat dit niet toe: het is veeleer een angstig en benauwd zuchten’. Dit loven van den griekschen beeldhouwer op kosten van | |
[pagina 143]
| |
Virgilius oordeelde Lessing onrechtvaardig. Hij toonde in een reeks hoofdstukken aan dat Virgilius, die Laokoon liet schreeuwen zoowel gelijk had als de beeldhouwer die het schreeuwen verzachtte tot zuchten. Beide kunstenaars hadden immers hetzelfde doel: schoonheid - maar beiden beschikten niet over dezelfde middelen. En in zijn zestiende hoofdstuk bekroonde hij alle voorafgaande opmerkingen en studiën, door de volgende redeneering: Indien het waar is dat de schilderkunst voor haar afbeeldingen heel andere middelen of teekens gebruikt, dan de poëzie, gene namelijk lijnen en kleuren in de ruimte, deze geartikuleerde klanken in den tijd; indien het onbetwistbaar is dat de teekens geëvenredigd moeten zijn met het beteekende: dan kunnen náást malkander geordende teekens enkel voorwerpen beteekenen die náást malkander of wier deelen náást malkander bestaan, en kunnen óp elkander volgende teekens ook maar voorwerpen uitdrukken die óp elkander of wier deelen óp elkander volgen. Voorwerpen, die naast malkander of wier deelen naast malkander bestaan, heeten lichamen. Bijgevolg zijn lichamen met hun zichtbare eigenschappen de eigenlijke voorwerpen der schilderkunst. Voorwerpen die op elkander of wier deelen op elkander volgen, heeten in 't algemeen handelingen. Bijgevolg zijn handelingen het eigenlijk voorwerp der poëzie. Doch alle voorwerpen bestaan niet alleen in de ruimte, maar ook in den tijd. Ze duren voort en kunnen in elk oogenblik van hun duur anders voorkomen en in een ander verband staan. Elk dezer vluchtige wijzen van voorkomen en in-verband-staan is het uitwerksel van een voorgaande en kan de oorzaak zijn van een volgende en aldus als 't ware het middelpunt uitmaken van een handeling. Bijgevolg kan de schilderkunst ook handelingen weergeven, doch alleen door ze aan te duiden door lichamen. | |
[pagina 144]
| |
Van de andere zijde kunnen handelingen niet op zichzelf bestaan, maar moeten zekere wezens aankleven. In zoover nu deze wezens lichamen zijn of als lichamen beschouwd worden, schildert de poëzie ook lichamen, doch alleen door ze aan te duiden door handelingen, De schilderkunst die in haar gewrochten alles tegelijkertijd doet bestaan kan maar één enkel oogenblik der handeling benuttigen en moet derhalve het vruchtbaarste kiezen, dat namelijk waaruit èn wat voorgaat èn wat volgt het begrijpelijkst wordt. Evenzoo kan ook de poëzie in haar voortschrijdende afbeeldingen maar één enkele eigenschap der lichamen te nutte maken en moet derhalve die eigenschap kiezen, welke het zinlijkste beeld van het lichaam van die zijde verwekt van dewelke zij het lichaam behoeft. Hieruit vloeit de regel dat men maar één schilderend hoedanigheidswoord mag gebruiken en met schildering van lichamelijke voorwerpen spaarzaam moet omgaan. Ik zou in deze dorre sluitrede minder vertrouwen stellen, gaat Lessing voort, indien ik ze niet door de praktijk van Homerus volkomen bevestigd vond, of liever, indien het niet de praktijk van Homerus zelve was die mij op die sluitrede gebracht had. Ik bevind dat Homeer niets dan voortschrijdende handelingen maalt, en dat hij alle lichamen maar maalt voor zooveel zij aan deze handelingen deelnemen, en dit doorgaans met een enkelen trek. Een schip b.v. is voor hem nu eens het zwarte schip, dan het holle schip, een andermaal het snelle schip, ten hoogste het welberiemde zwarte schip. Verder laat hij zich met het schilderen van het schip niet in. Maar wel het reeden, het afvaren, het aanlanden van het schip maakt hij tot een uitvoerig tafereel waaruit een schilder vijf, zes afzonderlijke stukken zou moeten maken, indien hij het geheel op doek brengen wilde. Wordt Homeer door bijzondere omstandigheden gedwon- | |
[pagina 145]
| |
gen onzen blik een tijd lang op éen enkel lichamelijk voorwerp gevestigd te houden, dan groeit daaruit nog geen tafereel dat de schilder met zijn penseel zou kunnen namaken; maar door tallooze kunstgrepen weet hij dit enkel voorwerp in een reeks oogenblikken te plaatsen, in ieder van welke het anders voorkomt, zoodat de schilder het laatste oogenblik moet afwachten om ons als ontstaan, als voltooid te toonen wat wij bij den dichter zien ontstaan. Bij voorbeeld: wil Homeer ons den wagen van Juno laten zien, zoo moet Hebe hem voor onze oogen stuk voor stuk ineenzetten. Wij zien de wielen, de assen, den zit, den dissel, de riemen en strengen, niet zoozeer zooals dit alles te zamen is, maar wel zooals het onder Hebe's handen samen komt. Maar, zal men tegenwerpen, de teekens der poëzie zijn niet bloot op-elkander-volgend, ze zijn ook willekeurig; en als willekeurige teekens zijn ze alleszins bekwaam lichamen, zooals die in de ruimte bestaan, te beteekenen. Het is waar: daar de spraakteekens willekeurig zijn, is het zeer wel mogelijk dat men door die teekens de deelen van een lichaam evengoed op elkaar kan laten volgen als ze zich in de natuur naast malkander bevinden. Dit is evenwel een eigenschap van de spraak en de spraakteekens in 't algemeen, maar niet voor zooveel die tot het doel der poëzie aangewend worden. De dichter wil niet alleen begrepen worden, zijn voorstellingen moeten niet enkel klaar en duidelijk zijn; hiermede vergenoegt zich de prozaïst. Maar hij wil de ideën, die hij in ons verwekt, zoo levendig maken, dat wij in de vlucht de ware, zinlijke indrukken van hun voorwerpen meenen gewaar te worden en in dit oogenblik van begoocheling ophouden ons de middelen, die hij daartoe aanwendt, de woorden namelijk, bewust te zijn, En - om eens te onderzoeken in hoever lichamen wier deelen naast malkaar bestaan door den dichter kunnen gemaald worden - hoe geraken we tot de duidelijke voor- | |
[pagina 146]
| |
stelling van een ding in de ruimte? Eerst beschouwen we zijn deelen op zichzelf, daarna het verband dezer deelen en eindelijk het geheel. Onze zintuigen verrichten deze verscheiden werkingen met zoo een verbazende snelheid dat ze ons maar één enkele werking dunken te zijn, en deze snelheid is volstrekt noodwendig indien wij een begrip willen bekomen van het geheel, welk geheel niets meer is dan de som van de begrippen der deelen en dier onderling verband. Stel nu dat de dichter ons zoo ordelijk als 't maar kan van het eene deel van het voorwerp naar het andere leidt; stel dat hij ons het verband dezer deelen nóg eens zoo klaar weet te maken: hoeveel tijd heeft hij daartoe noodig! Wat het oog met één blik overziet, telt hij ons traag en langzamerhand toe, en vaak geschiedt het, dat we bij den laatsten trek den eersten reeds weder vergeten hebben. En toch zouden we ons met deze trekken een geheel moeten samenstellen. Voor het oog blijven de beschouwde deelen bestendig tegenwoordig: het kan ze opnieuw en herhaaldelijk overloopen; voor het oor daarentegen zijn de vernomen deelen verloren, zoo zij niet in het geheugen blijven. En blijven ze al in 't geheugen: wat moeite, wat inspanning kost het hun indrukken alle juist in dezelfde orde zoo levendig te vernieuwen, ze alle tegelijk zoo te overdenken dat men eenigszins tot een begrip van het geheel geraakt. Men beproeve het aan een voorbeeld dat een meesterstuk in zijn aard kan heeten. Dort ragt das hohe Haupt vom edeln Enziane
Weit übern niedern Chor der Pöbelkräuter hin,
Ein ganzes Blumenvolk dient unter seiner Fahne,
Sein blauer Bruder selbst bückt sich und ehret ihn.
Der Blumen helles Gold, in Strahlen umgebogen,
Türmt sich am Stengel auf und krönt sein grau Gewand,
Der Blätter glattes Weiss, mit tiefem Grün durchzogen,
Strahlt von dem bunten Blitz von feuchtem Diamant.
| |
[pagina 147]
| |
Gerechtestes Gesetz! dass Kraft sich Zier vermähle;
In einem schönen Leib wohnt eine schönre Seele.
Hier kriecht ein niedrig Kraut gleich einem grauen Nebel,
Dem die Natur sein Blatt im Kreuze hingelegt;
Die holde Blume zeigt die zwei vergöldten Schnäbel,
Die ein von Amethyst gebildter Vogel trägt.
Dort wirft ein glänzend Blatt, in Finger ausgekerbet,
Auf einen hellen Bach den grünen Widerschein;
Der Blumen zarten Schnee, den matter Purpur färbet,
Schliesst ein gestreifter Stern in weisse Strahlen ein.
Smaragd und Rosen blühn auch auf zertretner Heide,
Und Felsen decken sich mit einem Purpurkleide.Ga naar voetnoot(1)
Het zijn kruiden en bloemen, welke de geleerde dichter met groote kunst en naar de natuur schildert. Schildert, maar zonder eenige begoocheling teweeg te brengen. Ik beweer niet, dat wie deze kruiden en bloemen nooit gezien heeft, zich uit zijn schilderij er zich zoogoed als geen voorstelling zou kunnen van maken. Het kan zijn dat alle dichterlijke tafereelen een voorloopige kennismaking met hun voorwerpen veronderstellen. Ik wil ook niet loochenen dat hij, die met een gegeven voorwerp voorop kennis heeft gemaakt, door 's dichters woorden geen levendiger idee van enkele gedeelten ervan zou kunnen krijgen. Ik vraag maar: hoe staat het met het begrip van het geheel? Zal ook dit begrip levendiger zijn, dan mogen geen enkele onderdeelen daarvan uitspringen, maar het hooger licht moet over alle deelen gelijkmatig verbreid zijn; onze verbeeldingskracht moet ze alle even snel kunnen overloopen, om zich daaruit ineens dát samen te stellen, wat in de natuur ineens gezien wordt. Is dat hier het geval? En is dat het geval niet, hoe heeft Breitinger (Kritische Dichtkunst, Dl. II. bl. 407) dan kunnen zeggen: ‘dat de gelijkendste teekening van een | |
[pagina 148]
| |
schilder tegen dit dichterlijk tafereel mat en kleurloos zijn zou?’ Het staat oneindig achter bij dat wat lijnen en kleuren op een vlak kunnen uitdrukken, en de kunstrechter, die het dezen overdreven lof toezwaait, moet het van een volkomen valsch standpunt beschouwd hebben; hij moet meer gelet hebben op de vreemde sieraden die de dichter er in verweven heeft, op de verhooging van het vegetatieve leven, op de ontwikkeling der innerlijke volkomenheden, voor welke de uiterlijke schoonheid slechts tot schaal dient, dan op deze schoonheid zelf en op de maat van levendigheid en gelijkendheid van het beeld, 't welk ons de schilder en 't welk ons de dichter daarvan kan maken. Evenwel komt het hier bloot op dit laatste aan, en wie houdt staan, dat de regel alleen: Der Blumen helles Gold, in Strahlen umgebogen, Türmt sich am Stengel auf und krönt sein grau Gewand, Der Blätter glattes Weiss, mit tiefem Grün durchzogen, Strahlt von dem bunten Blitz von feuchtem Diamant - dat die regels in aanzien van hun indruk met de schilderij van een van Huysum kunnen wedijveren, moet zijn gevoel nooit uitgevorscht hebben of het opzettelijk verloochenen. Mogelijk laten die verzen zich heerlijk opzeggen wanneer men de bloem zelf daarbij in de hand houdt; maar op zichzelf zeggen ze weinig of niets. Ik hoor in elk woord den arbeidenden dichter, maar het ding zelf ben ik ver van te zien. Nogmaals dus: ik ontken aan de taal in 't algemeen het vermogen niet een lichamelijk geheel in zijn deelen te te schilderen; zij kan dat, omdat haar teekens, ofschoon ze elkander opvolgen, niettemin willekeurige teekens zijn: maar ik ontken het aan de taal qua middel der poëzie, omdat aan dergelijke woordelijke schilderingen der lichamen het begoochelende (das Täuschende) ontbreekt, waarop het de poëzie hoofdzakelijk munt, en dit begoochelende, zeg ik, moet hun daarom ontbreken, omdat het koëxisteerende van | |
[pagina 149]
| |
het lichaam met het konsekutieve van de taal daarbij in botsing komt. Maar verliest de poëzie niet te veel, wanneer men haar alle beelden van lichamelijke schoonheid ontnemen wil? Wie wil haar die ontnemen? Omdat men haar een enkelen weg zoekt af te snijden, een weg waarop ze tot zulke beelden meent te geraken door de voetsporen eener zusterkunst te betreden, maar waarin ze angstvol omdoolt zonder ooit hetzelfde doel te bereiken: verspert men haar daarom ook elken anderen weg, die dan omgekeerd voor de zusterkunst gesloten blijft? Dezelfde Homeer, die zich van alle stuksgewijze schildering van lichamelijke schoonheden zoo vlijtig onthoudt, van wien we ternauwernood eens in 't voorbijgaan vernemen, dat Helena witte armen en schoon haar heeft; diezelfde dichter weet ons desniettegenstaande van haar schoonheid een begrip te geven, dat verre alles overtreft wat de kunst in dit opzicht kan tot stand brengen. Men herinnere zich de plaats waar Helena in de vergadering der vorsten van het Trojaansche volk komt. De eerbiedwaardige grijsaards zien haar, en de eene sprak tot den andere: (Ilias III, 156-58). Niemand wrake 't voorwaar, dat Trojaan en Achaiër in 't pantser Zóo lang zóo veel jammren om zulk een vrouwe verduren; Gansch d'onsterflijken vrouwen der goden gelijkt zij van aanzicht. Wat kan een levendiger denkbeeld van schoonheid verwekken dan den koelen ouderdom te laten erkennen dat ze den oorlog waard is die zooveel tranen kost? Wat Homeer niet naar zijn bestanddeelen kan beschrijven, doet hij ons in zijn uitwerksel, den indruk kennen. Schildert ons, dichters, het welgevallen, de genegenheid, de liefde, de verrukking welke de schoonheid veroorzaakt, en ge hebt de schoonheid zelf geschilderd. | |
[pagina 150]
| |
Een ander middel door hetwelk de poëzie de beeldende kunst in het schilderen van lichamelijke schoonheid op zijde streeft, bestaat daarin dat ze schoonheid in bekoorlijkheid (Reiz) verandert. Bekoorlijkheid is schoonheid in beweging en juist daarom voor den schilder minder geschikt dan voor den dichter. De schilder kan de beweging slechts laten raden, inderdaad echter zijn zijn figuren zonder beweging. Bijgevolg wordt de bekoorlijkheid bij hem tot grimas. Maar in de poëzie blijft ze wat ze is: iets transitorisch schoons, dat we dikwijls wenschen weer te zien. Het komt en gaat; en daar we ons een beweging gemakkelijker en levendiger kunnen herinneren dan louter vormen of kleuren, zoo moet de bekoorlijkheid in dezelfde verhouding sterker op ons werken dan de schoonheid. Dat zijn, met zijn eigen woorden, Lessing's grondstellingen, grondstellingen die men niet verwaggelen kan, zegt Erich Schmidt. Geen wonder, want ze zijn gebouwd, niet op het drijfzand van aprioristische bespiegeling, maar wel op de rots van eeuwige kunstgewrochten. Lessing steunt zich op Homeer en haalt voorbeelden aan uit Ariosto; hij had evengoed kunnen wijzen op Dante en Shakespeare. Goethe en Schiller hebben Lessing's leer ter harte genomen, de eene b.v. in Hermann und Dorothea, de andere in zijn Lied von der Glocke, en ze zijn er niet slecht bij gevaren. Alle echte kunstenaars trouwens volgen, bewust of onbewust, die grondregels na: leest de ‘Pachthofschilderinge’ van Gezelle, of de ‘Waterspegel’ of het lied ‘Van de Wilgen’ of eender welk ander beschrijvend gedicht van hem; lees de beste beschrijvende bladzijden van Streuvels, en ge zult er de natuurwetten, door Lessing aangewezen, in acht genomen en bewerkstelligd zien. Het spreekt van zelf dat er, behalve de door Lessing aangegevene, nog andere middelen zijn om door woorden lichamelijke schoonheid voor te stellen: men hoeft maar een | |
[pagina 151]
| |
Goethe, een Tieck, een Groth, een Storm op te slaan om zich daarvan te overtuigen. Echte dichters zijn vinders: hun hulpmiddelen zijn onuitputtelijk. En dat, waar Lessing ‘handeling’ als eenig voorwerp der poëzie aanduidt, het lierdicht niet uitgesloten wordt, ligt voor de hand. Schrijf gerust ‘beweging’ in plaats van ‘handeling - dat deed Lessing in zijn klad immers ook - en alles is in den haak: want lyriek is beweging; ook in het teerste stemmingsgedicht ziet men het gemoed trillen, bemerkt men een opeenvolging. Hoe en op wat manier Lessing, in hetzelfde Laokoonboek, een Mozes was voor de dichtkunst, maar een Draco voor de beeldende kunst, gaat ons hier niet aan. Dat kan wie er lust toe heeft naslaan in het standaardwerk van Erich Schmidt: Lessing, Geschichte seines Lebens und seiner Schriften. (2 dln. 2e uitg. Berlijn, 1899). J.D.C. |
|