Boekennieuws.
De uiterste Dag van Johannes Jörgensen. Vertaald door Kees Meekel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1906. (fl. 0,90).
‘Maar ver weg van de vele menschen lag - hoog boven den bruisenden vloed der straat - in eene kamer welke uitzag op een ouden tuin, op kanteelige schoorsteenen en roode daken, een man eenzaam te bed en wachtte den dood’.
Die man was Niels Graff, de dichter.
Nooit te voren had hij aan den dood gedacht; nu dacht hij er aan, aan zijn dood.
In een lange beeldenrij, één voor één, trekken al de gebeurtenissen van 't verloopen leven zijn geest voorbij. Hij ziet den zomertuin, waarin hij zwijgend hand in hand zit aan de zijde van Agnes, zijn lieve bruid; hij ziet het gezellige huis, waarin hij stil-gelukkig is met Agnes, zijn beminnende vrouw, en Erik, zijn engel van 'n zoon; hij ziet den tijd, dat hij het rustig huiselijk geluk beu wordt en den blauwen blik ontmoet van Mevrouw Lily Linden, ‘hij staart er in - een sekonde - maar een sekonde, welke hem duizelig maakt’. Er volgt 'n tijd van weelderig gezelschapsleven en een dag, dat Graff wegens slordigen dienst zijn ontslag krijgt op het kantoor, waar hij arbeidt en ‘het wonderlijk leven begint te leiden van een letterkundig daglooner’. Hij verkwist zijn geld, zijn gezondheid en zijn eer met Lily, terwijl zijn vrouw en kind gebrek lijden; zijn vrouw en kind verlaten hem, omdat hij hen laat hongeren; hij gaat met Lily naar het Zuiden, en drinkt met haar den beker der ontucht, tot ze, op een zekeren dag, hem verlaat voor 'n ander man. Weken lang zwerft hij rond, van stad tot stad, zonder rust noch geluk, nergens voldaan, altijd zoekend naar vrede, - vruchteloos! Te Florence krijgt hij 'n telegram: Agnes is dood. Dienzelfden Allerzielendag wordt in de kerk zijn ziel geschokt door 't Dies irae...
‘Nog een keer droomt Niels Graff - maar niet langer van datgene wat hem gebeurd is en zijn leven was...’ Hij ziet den hemel vlammend rood en ‘aan oostelijke lucht, zich opheffend boven de donkere boomen en hel uitschietend tot het toppunt des hemels een onmeetelijk kruis van vlammen, dat alles verlicht,’ hij hoort ‘alle klokken der stad in koor tegen den hemel luiden, biemend en klagend... en plotseling is er iemand buiten op de straat die roept met eene stem, welke heesch is van verschrikking en gilt als in wanhoop - en de stem schreeuwt dat het krijscht door de stilte:
- De uiterste dag! de uiterste dag!
Dan grijpt een bevende angst hem aan en hij buigt zich ter aarde neer. Maar als hij opnieuw het hoofd opheft, omstraalt hem een wit, sterk licht dat heel zijn wezen doordringt, een licht dat zijne ziel ver-