De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Verzen.Altaarwijding.I. De Steenen.Op Rahab en Babel, o Heere,
zijn mild uwe blikken gegaan:
Laat Sion, eens schoone Noemi,
als droevige Mara niet staan,
bespot, in heur schamele naaktheid.
En hebt gij de stemme der steenen gehoord
aan 't klagen, in 't herte der aarde?
Wij, hebben de stemme der steenen verhoord:
de steenen behaagden uw dienaars,
en Sion verhief U 'nen troon,
een altaar, hoe naakt ach, in Sion de droeve!
o Heere, wat hoort gij den toon,
den klagenden toon niet der steenen, in 't altaar?
Heb oogen voor heuvelen van schamele doen
al schijnen ze bergen in 't prisma van willen;
heb ooren voor Sion heur smeeken. Verzoen
ons altaar met 't offer hoogheilig.
Om Sion uw maaksel aanhoor onze stem,
kleed 't altaar met zegen, om 't klagende bidden,
der steenen bede in Jerusalem.
| |
II. De Martelaars.Uit hun woning opgestaan
komen, langs de wolkenbaan,
| |
[pagina 167]
| |
d'Heiligen met hun bloed belaan,
in aardsche steden rusten.
Onder 't altaar Gods gezeten
zingen zij 'nen ongeweten
zang van bloed- en zegekreten,
geleerd op vreemde kusten.
Hoor ik niet hun wondre zangen
onder 't altaar klagend hangen?
Onder 't altaar kreunen bange
de stemmen der gedooden:
‘Wat verweert gij niet, o Heer,
't bloed dat stroomde tot uw eer?
Wat en wreekt gij 't roode heir,
der bloedgeslachte dooden?’
Hoor ik niet Gods antwoord gaan:
‘Nog een tijdkring uitgestaan;
blijve uw bloed in 't altaar staan
tot al de broeders komen.’
Roodgekroonde Martelaren,
kleurt het marmer van de altaren
met den bloede van uwe âren!
Calvarie's kruiseboom en
heeft zijn offer afgestaan
waar het Lam was doodgedaan:
blijve uwe offersteen ook staan
tot 't Lam niet meer zal bloeden.
Onder 't altaar Gods geslegen
brenge uw bloed ons offerzegen
om ons bruisend bloed voor wilde wegen
van vleesch en driften te behoeden.
| |
III. De Altaar.Uw geur, mijn zoon, is geur van volle velden
die Christizegen, zacht en milde, melden
| |
[pagina 168]
| |
en dauw van hemelnachten.
Groot heerlijk spreken ze van uwe pracht
en heilige-bergen-sterkte, en offervracht
van 't Lam met bloedige vachte.
Zoo'n marmer gunt onze aarde niet 't ontginnen
zoo'n kleerenprachte draagt geen koninginne
zoo'n leest en heeft geen menschenkind.
o Zeg mij, in wat welige bovenwereld
gedijen 's Heeren wonderwerken, zoo bepereld
met bloedjuweelen en met bloesemgeurige tint?
Ge staat mij daar, omgroeid van roode rozen
en leliën blanke die uwe onschuld kozen,
gelijk een blijde lentedag.
De Koninginne staat bevallig aan uw zijde
omhangen met een dracht van goud en zijde
van rijk verscheiden slag.
De Koningsdochters lieven 't glad van uw ivoor,
en Tyrus' dochters zetten u hun giften voor,
weledel wicht, in 's Heeren wijding groot gegroeid.
Grootmachtige held, omgord uw heupen met den zweerde
en slacht het Lam, het Eenig uwer slagen weerde,
wiens Bloed alleen u weerdig tooit.
Pr. Tuyaerts.
| |
Landschap.De zaligheid van teedere avondstonden
Stroomt door het open venster naar mij aan.
Nu heeft de hemel laving afgezonden
En alles is in blijheid opgegaan.
De regen heeft zijn gulle, frissche stroomen
Op 't landschap uitgestort en 't al herleeft.
't Herleeft! Aan 't hekken staan er lindeboomen
| |
[pagina 169]
| |
Waar de avondzon een net van parels weeft,
Van gouden parels die bij 't winden-varen
Als licht-fuseeën droppen op den grond.
Daar golft een zee van blonde korenaren
En wentelt heen naar verren horizont;
Heel hoog daarboven blijft de leeuwerk hangen
En jubelt lente-hymnen in de lucht.
De vogels slaan alom hun vreugdezangen
En fladdren rond in lichte kronkelvlucht.
Hier vóor mij uit is 't al éen pracht van kleuren:
Bebloemde gaarden bloeien heerlijk-schoon
Vol rozen, flox, jasmijnen en hun geuren
Brengt 't zoele windje tot mijn landsche woon;
Door welige akkers en langs rijke hoven
Klimt sierlijk-slingerend de smalle baan
Tot op een heuvelke waarop ik boven
Een groepje huizen en een kerk zie staan;
Een beek vliet van de steile hoogte neder
Gelijk een reuzenlint in 't stille dal:
Daarnevens drijft een fluitend herder weder
Zijn baan-vermoeide kudde naar den stal.
Ik zie een molen op de hoogte draaien
Met roode wieken of zij wenkten: kom!
Heel Westen flonkergloeit in rozig laaien -
Straks was't een onweerzwangre wolkendrom. -
Ook dalen van den heuvel blijde kinders
En zingen hand aan hand: Ave, ave,
Hun hoofden zijn omkransd met bloemen-binders,
Ik voel een heimwee om hun zachte vree.
Straks zal op dal en heuvel de avond dalen
En na een schoonen avond, schoone nacht.
Uit ieder huizeken zal 't lamplicht stralen
En klare sterren houden dan de wacht.
| |
[pagina 170]
| |
Een schoone nacht.Ga naar voetnoot(1)O ja, dat was een gloriedroom
Vol rijke visioenenpracht
Dat schouwspel op den Reiestroom
In 't stille van dien zomernacht,
Die sterren aan den hemel klaar,
Dat laaiend, weemlend lichtgedrang
Dier bloemige gondolen schaar,
Al die muziek, al dat gezang,
Het volk verrukt alsof het bad,
Dat dreunen van der klokken toon,
Wijl schepen trokken om de stad
Een groote, gouden stralenkroon.
O, dat je niet die schoonheid zaagt,
Gij die de schoonheid zoo bemint,
Dat heb ik heel dien nacht beklaagd,
Mijn jonge, hartgeliefde vrind.
Gabriël Verborght.
| |
[pagina 171]
| |
te gaan naar 't glorie-dagend ochtendrood;
te wentlen mij in blanke lentewaden,
terwijl de zonne die naar laving dorstte
verzwelgt, met brandend-gragen liefdemond,
de neev'len deinend langs den blonden grond,
zoo vei en zacht als malsche moederborsten;
te zien, den boezem vol van levensbranding,
zelfs de oude boomen gek van louter weelde!
O! 'k Wou die goedheid die nooit zóó me streelde,
doen schittren in een gouden klankomraming!
Maar kon ik in kristallen vaas omvangen
belichaamd, 't groot mysterie, uit die vrêe
geboren, met de stralende ochtendbêe,
aan de afgrond steigerde mijn wild verlangen.
'k Zou voor mezelve staan in godsvereering
als hoogepriester van mijn eigen ziel
en wierook zwaaien, bij devoot gekniel,
en 't lijf ten bloede slaan in zelfvernêering.
'k Wierp zoenend van me tot den laatsten schakel
de zware keten van mijn zondenwicht,
en eeuwig hield ik 't oog vol heilig licht
geheven naar 't mysterietabernakel!
Mechelen, 16-1-06.
Herman Baccaert.
| |
Ricordo.Twee ezels waren, over tijd,
- twee ezels met lange ooren
en elk 'n kleed van perkament -
in 't zelfde stal geboren.
| |
[pagina 172]
| |
De mulder had den eenen ‘Djik’,
den andren ‘Djok’ geheeten
en 'k heb, persoonlijk, meer dan eens
op hunnen rug gezeten.
Zij speelden, binst hun jonge jeugd,
en balkten zelfs te samen
en nooit heb ik gehoord, dat zij
in onverschillen kwamen.
Zij groeiden groot en moesten dan,
te lijve, bakten dragen
en toen de mulder sloeg op ‘Djik’
dan wilde ‘Djok’ ook slagen.
Zij leefden dertig jaar alzoo
en 'k hoop - want beiden stierven -
dat hunne schimmen, langs den Styx,
de rust, als loon verwierven.
En - laat mij eens rechtzinnig zijn -
ik zou, ten minste, wenschen,
de helft van zooveel broederdeugd
te vinden, bij de menschen.
Om. K. de Laey.
| |
[pagina 173]
| |
Zonnegang.De wijde wegen allenthenen
stil in 't grijs getogen
langzaam grootsche gaan en
zwijgend, vaag, met oogen
slaperig toegedaan.
Geheimevol verheven
de luchte vaart al boven
droomerige dreven
vol lange linden, die reikend
rekken lijk te staren,
wachtend stille naar 'n teer
verbeide wandelare.
De wijde witte woonsten
al gebogen zacht in 't ronde
neven 't wijde grauw der
lange steenen gronden
staan, met hooge tusschen
hen ver uit de toren,
groot geboren rijzend,
slank en stil van voren
aan, al turen met
z'n diepe dichtersoogen
naar heur die langzaam
stil komt aangetogen,
heel needrig traag
en ongezien verborgen
al achter bosschen wijd uit
de oorden van den morgen.
| |
[pagina 174]
| |
Almeteenen de landen
roeren. Zalige zinderingen
plotse bevend deur
hunne ziele dringen
wijl uit de zoete vert,
lijk blijde-dolle baren
die luid zingende
deur de zeeën varen
zacht van af de verre
heuvelen de vreugdemare
zijgt, dat ginds al
achter de donkre blaren
de zonne stijgt. Zoo 't zweven
van zwaluwen uit lentetijden,
gevoelen de velden
het zoele waaien wijden
over hunne wangen, wijl
komende stil al beven
deur hunne herten gegaan
ze horken hun 't zieleleven
ontwakende staan.
Al
achter 't zilverige vlakke,
boven puurpeersche bergen,
plooien en zakken
langzaam open de witte
volen van het licht.
En schitterend goud
een zoet gezicht
al stil de lucht in steekt
met goeiïg oogen,
diep majestueuse, ziende
van uit den hooge,
| |
[pagina 175]
| |
vol blijde vreugd
de verre velden rond...
De torenziele zingt en
luid der koninginne kondt
den groet der volkeren
van de landen.
Het Christikruis omhooge
stralend staat te branden
en ginds ze gaat al
van de bergen komend
langzaam stil... de velden
over... zacht en droomend
al turend in de gele vert...
En voorts al gaande
met heur goudgewaden
de wegenissen staande
zijn in blinkend slijpgetooi.
Het is de lieve wonderbare
met heuren breeden schoot
vol schattenscharen
stil te schenken iedereen.
Het is de groote rijke,
wonend wijd in gouwen
ongekend, waar prijken
de landen vol tempels
ongezien. Het is de zoete,
die eeuwen kwam en ging
en die de lieden groette
al immer jong en schoon.
Het is de wel vertrouwde,
waarbij de menschen
al hun huizen bouwden
| |
[pagina 176]
| |
en die er immer in mocht treên
en toeven lang al geven,
zoet bij den haard, 'n breede
vaart vol vreugdeleven.
Ver overal plots open
gevlogen zijn de deuren.
De blijde blauwe luchte
vol goede geuren
lag. De zoete zielen der
volkeren zijn opgestaan
en zachte verrijzend ze
schreden en zijn gegaan
aldeur de wegen, zingende
luid hun grootsche zangen
tot heel de omgeving
vervuld heeft gehangen
van 't blijde beleven.
De velden en boomen
allenthenen in
laaiende gloedestroomen
hebben omdaan hun
feestegetooi en laten zwieren
zoet met de winden mee
hun kruinen al zegevieren
varend....
En langzaam
is ze voorbij gekomen....
vriendelijk glimmelachend
en staren al droomen
naaar de bloemekens
die opwaarts blikten
en de vele gersepijlkens
die zoete gebogen knikten
| |
[pagina 177]
| |
vol blijheid in hun zien.
Deur de landen wijd
stonden werkend de
lieden. Ze keken verblijd
met diepe blikken de
blauwzoete wolken aan,
die lang in stoeten stil
met mantels dicht omdaan
al zweven zonder eind
hun wijde wegen gingen
met, onder hen, de wateren
al dansen en al zingen
ter stille zeeë toe.
Lang en lieve geklonken
hebben onophoudend de
vogelengeluiden; zacht gezonken
zijn de klokkengezangen
van uit de kerken; vroom getogen
de volkeren zijn gegaan
al langs de tempelbogen
in wijde bedevaart... En
glijdend langs de wangen
van de bleeke bloemen
hebben tranen zoet gehangen,
stil dankbaar en ontroerd.
Uren en uren is ze alzoo geschreên,
schenkende tot van heur
eigen gulden kostelijkheên,
schenkende tot, arm en moede
geworden, langs wegen en weiden
ze ging al glimmelachen
huizewaarts stil deur d'heide...
| |
[pagina 178]
| |
ver den heuvel op... omlage...
weg... En droeve dan zijn overtrokken
de luchten vol donkerheid. Omlage
gezakt zijn de boomen verschrokken,
stil al suizen veel treurige
gezegden. De bloemekens toegeloken
hadden hunne blijde blikken en
trage stil al droef ineengedoken
ze waren. De vele vogelen zoet
achter de blaren der boomen
al droeve verholen zaten. De
menschen kwamen al droomen
van op den drempel wijd in de verte
zien... en stille bingegaan
de zonne die was heen... Vol lijk
van rouwe dan dichte toegedaan
hun deuren en hun luiken waren...
en zelve zwijgend hebben zij hun neergeleid
heel lange stil lijk beelden van de
dood uit steenen, stom, vol triestigheid...
Borgerhout.
Rud. Frijters.
| |
Een Schetseken.De zonne brandt
op 't land
en steekt;
en waar 'k me kere,
alwaar 'k me wend,
van 't danig licht sla'k d'ogen nere,
en 'k ben een stonde blend.
| |
[pagina 179]
| |
De weide spreidt
en breidt
ten toon
heur bloemenpracht
van goud en geel;
ze lijkt me wel een perelvracht
op kussens van fluweel.
Het groent en groeit
en bloeit
alom;
en waar ik kijke
of d'ogen dolen,
zie'k torens boven kruinen reiken
of 't wieken van een molen.
De Meie zit
in 't wit
gedost;
en waar 'k me kere,
alwaar 'k me wende,
de bloesems lijken blanke veren
alhier, aldaar en t'enden.
De zonne brandt
op 't land,
en laat
heur dartle stralen,
al spelemeien,
met goud heur eigen beeldnis malen
op 't zilver van de Leie.
Gent.
Reimond Kimpe.
| |
[pagina 180]
| |
Adagio.In zachten tooverglans
van zilver- reine manestralen
ligt gansch
de wei nu: Stille is 't in de wijde zalen
der breed open natuur,... heel stil...
En sluimrend droomt de wei van gouden dag
met blij-geril
van zonnevreugd en lentelach.
Op 't water, in een schuit,
heel donkre silhouette, - zit beweegloos
een late visscher, zonder een geluid:
En 't is alsof er rondom hem een sluier hangt, heel broos,
en of er droomen
om hem zweven
die mij heel langzaam aangedreven komen...
En 'k voel me ineens vol angste rillen,... beven.
Arthur Meulemans.
| |
't Is al de tijd.'t Is al de tijd dat de avenden weer wijder openspreiden
en weer de kleine dag in 't avenden verkrimpt,
verkoudend keer op keer bij 't asemloos en stil verglijden
der enger uren waar een poovre dag op glimt;
't is al de tijd dat de armer morgenden nog grauwer grijzen
in zoetverwaaide misten waar de zon door spint;
bleekkoud en ouder dan de dood, om traag omleeg te deizen
door dikker smooren als de avendgang begint;
och, 't is de tijd... ik zie de wolken koel- en doover drijven,
bestorven op hun kalme zoomen en belicht
met verre, doode schijnen, die zwaar rusten op hun trage lijven
en nederbloeden uit 't vermagerd zongezicht...
de tijd is 't dat de blaren rosser gloeien op de ijpen
en 't dauwen koel- en natter op de weien blinkt,
de leste appelen verrooden en de noteleers verrijpen
hun reukge vruchten, daar de zomer nederzinkt...
Karel van den Oever.
|