| |
| |
| |
Begijnhofsprookje. (Fragment)
Het groote jaarwiel draaide langzaam rond, eentonig, met zijn blauwe en grijze hemels.
En als de spie, waarop: ‘St-Margareta’ geschilderd stond, in de lucht klaar begon te worden; als de jongens met hun lollepotten zwaaiden en smerigen rook wegwolkten; als de meiskens op straat in ronde dansten, dat hunne rokskens wijd-rondden en zij met vroolijk stemmeken zongen:
Is Mijnheer Pastoor niet 't huis?
'k zou hem gaarne spreken
Want ze zeggen, want ze zeggen,
ze zeggen dat 'k geen geld en heb!
'k Zou dat willen weten!...
als men beeten ging uittrekken, op de velden, die uitholden en er duivelssmoelen insneed, een vlammend keersken instak, om dat zoo 's avonds langs donkere straten te zetten en de meiskens den schrik op het lijf te jagen; dan schudden de beide oude menschkens uit het ‘Suverlik herteke van Jesus’ het gewone sukkelen van hunnen rug en kregen een wondere welgezindheid in hun hert...
Het jaarlijksch feest van de patrones van 't Begijnhof naakte. En er kwam een lange vent het ‘Suverlik herteke’ opwitten. Het hofken voor het huizeken kreeg nieuwe bloemen, die zoet roken; de wegskens werden neerstig | |
| |
opgereven, en 't houten hekken, de blaffeturen en de vensterhouten met een lief groen koleurken opgeborsteld...
Er kwam een oud peke uit het Godshuis de gerzekens tusschen de steenen uitkrabben, voor hunne deur; want zoutwater en allerhande remediekens hielpen geen fits om dat schapenvoedsel weg te houden.
En zoo stond het huizeken nu, rein en versch te wachten naar het groote feest.
Kolet en Viktorien, de twee goede zielkens die er sinds zoo lang woonden, waren dan zoo blijde en 't Lievevrouwenbeeldeken van Viktorien, dat buiten op den rijgel, in het open venster moest staan als de processie voorbijkwam, kreeg schoonere sieradekens om zijnen hals en het wit brokaten kleedje om de houten leden. Kolet lachte innig als ze 's avonds in de stad ging en kinderkens zag rond gaan met hunne lichtekens, die vurige bloemkens op zwarte stengels geleken.
Neen, peinsde ze, het duurt niet lang meer, nog vijf dagen, dan is 't Magrietje, dan gaat de processie rond!... O! dan mocht ze ook medegaan in een wit kleed en dragen de zilvren relikwiekast van de heilige Begga. Nog vijf keeren slapen... maar... ach!... en als ze er wel op napeinsde, kon er nog zooveel gebeuren, het was toch nog lang, peinst eens, vijf dagen!...
Als ze in heur beddeken lag, en ongestoord heur gedachte kon op en neer laten vliegen, en na begon te denken over heur eigen, en over die wondere vreemdheid, die ze voelde opkomen, dan kreeg ze zoo'n naar gevoel aan 't hert, dat ze een reesel paternosters begon te lezen om weer goed te worden; maar de woorden zaten ievers in heur hersens weggedoken en 't was zoo moeilijk die te zoeken, en ze spande al heur denken te saam en wilde kost wat kost toch bidden en dan soms borrelden de woorden vlug over heur lippen. Doch het spelleken duurde niet lang; weer kwamen | |
| |
er leemten tusschen de gebedekens en zoo zat ze zonder het te willen in de processie...
Op 't ende sliep ze toch, heel vast in, en ze zag de deur opengaan en zie! 't Lievevrouwke van Viktorien kwam binnen en ging op 't voeteinde van 't bed zitten.
't Glansde heerlijk en spreidde 'n schoone schijn in het kamerken rond. Haar wit brokaten kleedje, met gulden slingerslangen doorwerkt, hing stijf in een ronde lijning en het lachend gezichte keek er blozend, lijk een appelke boven uit.
Kolet was er niet over verwonderd en bezag het met gulzige oogen en wenschte dat het zoo eeuwig mocht duren.
Toch had ze willen weten waarom het beeldeken op 't bed kwam staan en niet in de keuken bleef van Viktorien, op de schouwplaat.
Ze had het willen vragen, maar dan dacht ze het Lievevrouwke in heur heilige doening van glanzen te storen. En ze bleef het maar bezien en 't deed heur zoo'n deugd, werkelijke deugd.
Ineens verroerde het beeldeken en schudde zijn mantelken, en Kolet peinsde dat het zou heengaan en dan kwam de nieuwsgierigheid op om toch te weten wat dat het hier nu eigenlijk verrichten kwam, en dadelijk vroeg ze: ‘Lievevrouwke, zeg 'n keer, wat kwaamt ge hier nu toch doen?’
't Lievevrouwke trok het rechterhandeken van onder heur kleed en schudde met heur wijsvinger. ‘Ik kom zeggen dat ge niet in de processie moogt gaan....’
't Viel lijk een dondersteen op Kolet heur hert: ‘En waarom niet, mijn beste Vrouwke?’ ‘Omdat ik het wil’ zei het beeldeken lachend. Kolet dierf niets zeggen en ging aan 't schreien dat ze schokte, heel heur lijf door, en het scheen of het Lievevrouwke had er zoet genot bij, het menschke zoo'n wee te zien hebben.
Eindelijk waagde ze opnieuw ‘Heb ik dan groot kwaad gedaan?’ ‘Neen’ schudde het beeldeken.
| |
| |
‘Waarom dan toch, boos zijn op mij, ik bid toch veel voor u?’
En nu gloeiden de oogskens van 't beeldje als twee koolkes vuur en 't riep tusschen de tanden, bitsig ‘Gij gaat er niet in omdat ik het wil! en 'k zal het aan Menheer Pastoor zeggen’ en het wassen gezichtje was rood geworden lijk een zomerkriekske, en balde heure kleine vuistjes.
Kolet weende van eindloos spijt en ze borg heur hoofd in de lakens om al heur verdriet uit te snikken... En als ze weer opzag was 't Lievevrouwke verdwenen en 't was donker in het kamerken. En toen schoot het verdriet lijk een razende waterval uit heur hert en ze weende en huilde en hoestte om die arme processie... En er kwamen ineens ongevormde dingen, tafels met koppen en stoelen, die dansten hand in hand; mannekens met lanteerns als romp, die uit pisbloemen smoorden; voorbij heur oogen gevlogen en er kwam nog van alles bij en ijlde vlugger en vlugger weg, snelschietend weg dat ze er niets meer van zag.
‘Mij, o mij’ en ze steende als ze met den ochtend wakker wierd, en de schoone zon uit den grond rees, daar ievers aan de Kloosterhei, achter 't hofken van Nazareth, en heur rijke stralen in Kolets kamer straalde, door de witgewasschen gordijntjes en een schat van licht op plankier en muren kletste.
En die schoone klaarte, frisch goud in den morgen, boorde dwars door heur onsamenhangende gedachten. Ze wierd seffens alles gewaar en zag het gedroomde lijk een tweede maal voor heur oogen zijn wonder doen vieren.
Ze wilde er om lachen omdat het toch maar een droom was, doch ze kon niet, de lach versteef tot een droevige trek en ze hoorde het nog bitsiger klinken, zoo hatelijk met een heele wereld van spot er in ‘En gij gaat er niet in’.
Die woorden vleugelden met wijde wieken in het kamerken rond en ze hoorde ze zoeven, altijd door lijk de oneindige | |
| |
tik-tak van een hanghorlogie; en ze spookten in heur brein dat heur hart er hevig bij klopte.
‘Zou het dan toch gebeuren, dat ik dees jaar niet in de processie mag gaan’ en ze begon nu te dubben en te peinzen in heur witte lakens, met de oogen wijd open en d'onderste lip tusschen de tanden. En 't water steeg en perelde onder heur stekelige wimpers.
‘En dat Lievevrouwke, zou het mij haten? 'k heb toch geen zondeken gedaan, geen minste fout’ en ze liet heur gedachtekens in heur wit zielken dalen en zoeken, angstvallig, of er daar ievers in een hoeksken geen zondeken haperde. Maar neen, 't was er wit, sneeuwwit, zoo wit als heur processiekleed dat ze gisteren overzien had en daar nu op een stoel in 't morgenlicht lag te blinken.
O! het straalde van loutere witheid, in de gouden mengeling, als wilde het alle slechte denken doodstralen.
Kolet keek er triestig naar en zag de fijngelegde strikskens en de boordlinten afgezet met luchtigen kant, wonderfijn, en het halskraagsken met zilvren perels bestikt.
Ze zag heur zoo in de processie gaan, die in heur volle pracht van goud en purper, zilver- en hagelwitte kleeren door de stille straten wandelde. Voor de remonstrantie en 't schoone gedoen van zingende priesters met gulden kassuifels, kwam de krullijnige relikwiekast, door de kranigste kwezelkens van de congregatie gedragen. Zij was er ook bij, langs ginder, en ging eerbiedig, met neergeslagen oogen lip-roerend biddend aan den beenen paternoster.
Ze liet nen langen zucht... Zoo, zoo was het verleden jaar, maar hoe zou het nu zijn?
Doch er kwam een geslef op den trap, een sleffen van groote sloefen en de trap kraakte en de leuning schudde ratelend, onder 't danig trekken en porren naar boven. Kolet luisterde, veegde gauw het nat uit de oogen en Viktorien kwam binnen...
| |
| |
‘Kolet mensch, nu blijf zoo lang niet liggen, ge zijt toch niet ziek he? 't zou spijtig zijn voor zondag... Menheer de pastoor zit beneen naar u te wachten...’
Viktorien was weg en 't slefte weer op den trap en 't eindigde in de keuken; dan hoorde Kolet een spreken tusschen twee menschen.
Ze peinsde daar op na, en waarom Menheer Pastoor toch mocht komen. 't Was zeker voor de processie, 't kon niet anders, en ze voelde iets lijk ijskoud water over heur lijf gieten.
En ze dacht, dat ze er niet, hoegenaamd niet mee in mocht!... Maar neen... dat kon niet zijn, dat zou heur wanhopig maken! En ze zou Menheer Pastoor met eenige woordekens wel weten over te halen, 't was toch zoo'n goede vent...
Ze stapte uit het bed en kleedde zich spoedig, zonder iets aan heur gebedekens te denken. Altijd zag ze Menheer Pastoor met iets twijfelend, iets wonder; doch dat goede gezicht met die diepe oogen blies heur nieuwen moed in 't hert en ze besloot nu maar seffens naar beneden te gaan.
En heur wit processiekleed blekte nu liefelijk en de zon goot meer dan ooit heur ongemeten klaarte in 't lieve kamerken en schilderde een bloementapijt op het plankier, met witte streepkens en zwarte puntjes tusschen de draden van de gordijntjes. 't Scheen Kolet alsof de straat vol was van lisch en bloemen, riekend kruid en kleine papierkens van honderd versche koleuren...
Maar ineens peinsde ze weer aan dat Lievevrouwke en aan heur wonder gezegde: ‘En 'k vertel ik dat aan Menheer Pastoor’ en nu was de pastoor al daar en wachtte!
O! 't ging uitvallen, ze mocht er niet in en ze kreeg schrik en diep wee en heur hart zwol zoo groot, om te bersten.
‘Zoete St Begga! O! doet toch een woordeken, een simpel goed woordeken aan Mijnheer... o!...’
| |
| |
‘Gij gaat er niet in...’ en dat akelig zeggen klonk binnen in heur ooren. En die woorden wiekten weer rond en sleepten hun vleugels krissig over de planken en joegen een nijdig, jaloersch verzuchten in heur hart. Heur boezem joeg fel op en neer onder de woordenherhaling, die gonzend weder opstoof en nijdig, bitsig in heur hoofd tikte, als prikkend wee van naalden: ‘Gij en gaat er niet in.’
't Menschke geraakte toch na lastig denken gekleed en ging het trapken af. Ze voelde het, er ging iets groot gebeuren, dat ze heel heur leven zou onthouden, en dat als een killig mos op heur ziele zou woekeren en heur doen sterven.
Menheer Pastoor stond bij het venster naar achter te zien en hij draaide zich om zegde: ‘Dag Koletken’ zoo goedig gelijk hij alleen dat kon zeggen.
't Menschke poogde lief te wezen en ze antwoordde ‘Dag Menheer, goên morgen’.
‘Koletken’ zei de man ‘Margrietje piskous komt weer met heur gewater af. 'k Dacht van morgen vast, 't geeft schoon weer vandaag, doch zie me, daar hangt een grijze lucht vóór de zon en 'k geloof dat het zal regenen, menschke!’
't Kwezelke kreeg een danige blijdschap, dat het toch niet van die processie was; de Pastoor zag er goedig uit en wist niets van heur vieze gedachtekens over achteruitstooten en vergeten.
‘En nu, zei hij voort, begint dat nattig spelleken van alle jaren weer, dan... o mij! mijn rumathism, ik begin stillekens aan naar 't graf te rijzen, mensch.’
Ze knikte goedgunstig.
‘Gij begint ook al meke te worden, Kolet. Zijt ge ziek? neen he, 'k peinzde het maar omdat ge toch zoolang boven bleeft.’
‘Ja, 'n beetje Menheer... wat koppijn’ ze zei het om heur laat opstaan te verbloemen en seffens kreeg ze al spijt over heur liegen.
| |
| |
Menheer Pastoor keek haar goedig aan met zijn diepe groote oogen en zijn mond plooide compassielijk. Hij knikte en neep al zuchtend eventjes de oogen dicht.
‘Zie daar heb de het al, Kolet’ en er was triestig leven in zijn armgebaar gekomen en droevig wees hij naar buiten. Een fijne motregen stoof op de ruiten en puntte er duizende stippelingskens die in zeeverig rillen langs het glas naar onder gleden, met een blinkende druppel voorop en een breede kronklende streep achter zich; ook de blauwe huisdaken blonken in nat geglim.
‘'t Is spijtig voor de processie, moest het blijven voortdoen... Menheer!’ Maar Kolet snakte om te weten wat de pastoor nu eigenlijk toch doen kwam. Hij stond daar met zijn hoed te draaien, lanterfantend en vertelde zoo'n nietige dingeskens.
‘Ja Kolet, de processie’ ik kwam er voor om er eens over te spreken... Daar was het! en 't vrouwke voelde in een keer alle welgezindheid vergaan met die woorden; ging aan 't knikkebeenen en moest met heur knokige hand, op tafel steunen om niet achterover te slaan.
‘Ja, zie-de mensch, ge zijt tusschen dit en een jaar toch zoo miserabel geworden, peinst eens, zes-en-vijftig jaar, en dan die slijmziekte, die nog in uw lijf zit... neen Kolet, ge zijt de helft van eertijds niet meer.’
Hij haalde eens diepen asem en 't ging er weer:
‘En nu Zondag moest ge mee de relikwiekast dragen he? Maar menschken, 'k zou u raden 't niet meer te doen... drie uur aan een stuk dat spelleken schouderen, 'k wil wedden als ge thuis komt dat ge plat ziek valt... en God weet!...’
Kolet kon niet antwoorden, heur keel was toegenepen; ze had op den grond morsdood willen vallen, en nooit, nooit meer weten of er eene processie bestond, of al heur verdriet in eindelijk snikken uit te huilen...
| |
| |
En toch was ze uiterlijk moedig en knikte ja.
't Is waar, menschke, 'k heb er aan de marollekens over geklapt, en aan de superieur en ze hadden er spijt over, maar ze stemden toe... Gaat liever eens rond zien, op uw duizend gemakken, Kolet, komt weer naar huis en leest nen vaderons te meer om de Heilige Begga...
Maar menheer Pastoor begon nu van wat anders te babbelen, over iets dat enkel doende was in 't stille begijnhof, Al de rest van daarbuiten kon hem niet raken. Kolet luisterde er niet naar, en stond daar suf naar buiten te loeren waar 't immer zeeverde, en 't op grijze smoor geleek.
En menheer zag dat het menschke naar zijn gezegdens niet hoorde, en hij peinsde ‘Kolet is ziek’ en ging met een ‘Tot later, houdt u goed’ het kamerken uit.
Nu was 't menschke alleen; ze loosde diepe zuchten, maar bleef stil staan, pal, als gekapt uit steen...
't Duurde zoo een poosje als wachtte zij om grooter het wee te laten zwellen... en ineens sloeg ze de handen voor heur oogen, stortte op een stoel en weende luid-snikkend.
Tranen liepen tusschen heur vingers, krinkelende in zigzag tusschen de dikke pezen van heur handen.
't Was nu toch waarheid geworden, dat leelijk gespookte van vannacht. Ze had willen sterven en niet weten wat geluk het is, heilige beenderen te dragen.
O! het deed heur zoo' n wee nu, zoo 'n oneindig wee!
Ze had het ongeluk zien afkomen in schijnheilige zoetheid, stil maar zeker zien komen; 't wou voor geen denken weg en was dan plots in heel zijne boosheid op heur hert gevallen en zat er nu ijzersterk in vastgeschroefd om er eeuwig te blijven knagen....
En dat nu in heur goeden, ouden dag? 't Was heur nu alles onverschillig geworden; ze had begraven willen liggeṇ op het kerkhof om bij Christus te gaan waar 't alles was: een geluk en eeuwig genot...
| |
| |
Doch 't was nu heelemaal anders en daar was niets, gaar niets aan te veranderen...!
Plots viel ze weg in 't doezelig stil zitten, met feller boezem-jagen, luisterend naar 't tik-takken der horloge. Maar 't draaide hier ook al weg uit zijn gewoon kneppend gezwaai en duidelijker snauwde het nu, bitsig, op eendere maat: ‘G'en gaat er niet in, en g'en gaat er niet in.’ 't Menschke hoorde dat verwijten en dat bitter spotten. Koleirig schoot ze recht met akelige, kwaad-droeve uitdrukking op 't rimpelig gezicht; ze balde heur vuisten en hoekig en schril, midden in, met het snikken door, schreeuwde ze woest ‘Oho! 't is alles, alles de schuld van 't Lievevrouwke... Oho! dat moet hier weg: 't zal Viktorien doen sakkeren, maar 't zal me anders 's nachts met heur leelijke nachtmerrie toch berijden...’ de woordekens bobbelden lijk een ratelzang tusschen heur dunne lippekens door, mengden zich met heur bitter geween en bleven als nacht-zwarte heilloosheden in het kamerken zweven. Kolet zag dat, en 't beeldeken daar tusschen met heur boos gezicht; en die droom droeg een heele vracht weeën in zijn breedgeplooiden grauwen mantel, draaide spottend rond, en schudde binst, al die smerten van zijn kleed.
Hij zoefde in naar gezucht nog eens rond en liet alles vol bitterheid en lijden achter, heel alleen.
Felix Timmermans & Frans Ant. Thirij.
|
|