| |
| |
| |
Uit de Studentenwereld. Schuchtere liefde.
Hij was nu reeds vier jaar ter hoogeschool, ten einde zijner studies, en nog nooit had hij een meisje bezien.
Hij zag ze wel, maar niet gelijk andere jongens dat doen, hij zag ze lachen en joelen of snebberend klappen en giechelen ondereen, de meisjes, rondom hem waar hij ze tegenkwam langs de straat, hij verkende wel de eene of de andere die hem met groote ernstige oogen bekeek in het voorbijgaan, en wist ook dat er zijn die niet durven opkijken naar de jongens, dat kon hij zelf genoeg gadeslaan of zijne makkers deden hem dit bemerken, maar met de meisjes praten, of met het eene of het andere trachten kennis te maken of dansen dat deed hij nooit.
Hij verkeerde niet en peinsde er niet op dat ooit te doen.
Ten halve het vorige jaar was hij verhuisd en toegevallen bij stille burgermenschen die hun eigen gerust leven leiden, tamelijk onbekommerd met alles wat er rond hen draaide of haperde.
Met die menschen kwam hij wel overeen: de baas, met een ronde kop en altijd kortgeschoren haar, scheen er hem een rondborstige luimige kerel uit; zijne vrouw was een mager vrouwmensch, altijd hand aan het werk, en die geerne haren man het nauwste liet hooren als het pas gaf, maar langer duurde dat nooit dan de klank harer stem.
Daar was ook nog hun eenig kind, eene dochter, een meisje fijn en teer, met bleekblond haar en een zoetklinkend | |
| |
stemmeken, dat hij geern beluisterde als het loech of te zingen zat in de keuken; haar vader noemde ze Marie, de moeder heette haar Mieke.
Hij jeunde hem bij dat volk en vond dat zij hem bijna deden vergeten dat hij niet in zijn eigen huis, met zijne eigene ouders woonde, hij leefde daar in en meê als van den huize en had er zijne doening min of meer naar geschikt.
Des morgends altijd op dezelfde uur kwam men hem wakker roepen, hij stond haastig op, ging koffie drinken en morgendmalen; als het gebeurde dat hij te lang op zijne slaapkamer bezig bleef, zat hij meestal alleen, andere keeren gebeurde het dat hij het geheele huisgezin aan tafel vond.
In het eerst wist hij al niet veel wat gezeid, de menschen niet kennend noch wetend wat hun kon belangen, maar dat veranderde en met den tijd, kwam hij in gesprek en klapte meê in den hoop.
Zoo was dat voor hem langzamerhand eene gewoonte geworden, hij zat niet geerne meer alleen in de keuken, paste beter op het uur, hield hem niet langer bezig met zijn opschik of bleef hem niet overslapen gelijk het vroeger wel meer gebeurde.
Op den duur had hij genegenheid voor die lieden en deze toonden hem vriendschap, het gebeurde zelfs dikwijls dat hij zonder de minste reden 's avonds in de keuken ging zitten kouten en eene pijp rooken; dan zetten zij eenen stoel bij voor hem, hij sprak dan gezapig met den baas over allerhande dingen die zij soms moeilijk verstonden, maar waar zij altijd even benieuwd naar luisterden, dan gingen zij elk van hunnen kant gaan slapen, en hij vond die avonden de gezelligste en dat zij hem rustige en eenvoudige genoegens verschaften.
Als het paaschverlof aankwam was hij blijde te mogen naar huis gaan, en toch als de tijd om van huis weer te vertrekken aanbrak, wierd hij gewaar dat er bij hem zekere | |
| |
blijdschap en verlangen ontstond omdat hij dat eigenste leven dat hij zoo gewoon was ging mogen hernemen bij diezelfde goede menschen.
Zoo verstreek de tijd en leefde hij onbewust der genegenheid die in hem ontkiemde voor het teere blonde meisje.
Als zij daar was, sprak en loech hij nog zoo geern en vond er behagen in diep in hare blauwe oogen te staren en te zien hoe vertrouwelijk zij ook in de zijne kon zitten kijken.
Dat duurde zoo geheel het eerste halfjaar. Elken morgen wist hij het juiste uur te treffen en at dagelijks in hun gezelschap, koffie en boterhammen wierden hem voorgezet en zij spraken ondereen van verschillige dingen, van 't schoon weer, studentenfeesten of andere gebeurtenissen in de stad. Nu en dan gebeurde het als hij tijd over had, dat hij wat langer toeven bleef dan naar gewoonte, de vrouw ging dan zijn bed maken of uit boodschappen, de baas trok naar zijn werk, ergens op een kantoor in de gevangenis - en dan zat hij daar alleen met Mieke.
Als dat voorviel was hij dezelfde niet meer, maar op zijn ongemak en verlegen zat hij daar het meisje te bewonderen, dat aan het lezen of aan naaiwerk doende was; het zat daar dikwijls naar hem toe gekeerd met haar gouden lokken en fijn gesneden kopje gebogen over haar werk. Geen woord dorst hij meer spreken dan, en toen het meisje eindelijk en wat verwonderd naar hem opkeek, dronk hij in eens zijne kom koffie uit en met een schuchter hoofdknikje en een zoete glimlach zei hij dan geheel lijzekes: - goên dag Mieke - en ging heen.
Daarna zat hij een geheele tijd lang te droomen op zijne kamer, en als hij uit zijne gepeinzen wakker wierd, was hij kwaad op zijn zelven omdat hij hem met zulke flauwe gedachten had bezig gehouden, hij greep dan naar een boek, maar studeeren ging hem niet, alle stappen was hij van den werke weg en had weêrom haar beeld voor zijne oogen: | |
| |
zittend in de witte klaarte van de venster blank en bleuzend en keek hem aan met haar schoone lieflijke oogen zoo diep van ernst en toch zoo vertrouwelijk, zoo vol vriendelijkheid. Heimelijk vond hij genoegen in dat droomen en gaf er hem geheel aan over en het was maar als de dwang der studie bij hem opkwam dat hij ineens alles uit zijnen dolenden kop verdreef en vanher begon te werken, maar de volgende dagen was het weêral hetzelfde, telkens bleef hij als door eene ongekende macht naar dat meisjen aangetrokken, alles was hem eene reden om er aan te denken, het te beloeren, te beluisteren of zijn eigen wegen te loochenen om het te volgen langs de straten, zelf vond hij het belachelijk en toch deed hij het, om dezelfde reden bleef hij des zondags langer slapen dan in de week en als hij wakker wierd bleef hij liggen en stond maar op toen hij haar stemmeken hoorde in de keuken of haar voetjes langs den trap. Doch niets liet hij vermoeden van wat in hem omging: als vader en moeder er bij waren lette hij op zijn eigen om haar niet meer te bezien, zij mochten het eens vermoeden, en als hij alleen met haar was, durfde hij niet spreken uit vrees zijn zelven te verraden.
Zoo was die geheele tijd verloopen, ten volle waren de zondagen aangekomen en medeen de tijd van het lastig werken tegen het aanstaande exaam.
Vooren op zijn studiekamer naast de straat, kwam de zon van 's morgens vroeg en zat er den geheelen dag bijkans, daarom had hij zijn schrijfbord van achter op zijn slaapkamer geplaatst, en daar stond hij nu gansche dagen te teekenen en te schrijven nevens de vensters.
Het gebeurde wel in het eerst dat hij verstrooid werd door het weg en weêr-geloop van het volk buiten of in den gang en het was nog veel erger als hij Mieken hoorde zingen of met haar helder stemmeken luide lachen in de keuken, maar daar wierd hij gauw aan gewoon, de dringende nood van het werk deed alle droomen zwichten, met noest geweld stond | |
| |
hij aan het bord, hij wrocht met taaie drift en al het andere stond daar ver af verwijderd in de wereld; want nu leefde hij er buiten geheel afgezonderd samen met de wetenschap.
Nochtans gebeurde het eens, dat hij zoo te krabben stond op zijn bord en toen hij de spons greep om het geschrevene uit te vegen, vond hij dat deze geheel verdroogd was en er geweldig groote wolken kalkstof uit opvlogen bij de minste beweging.
De venster stond open en Mieke was bezig met ruiten te wasschen.
Hij nam de spons, reikte ze aan het meisje en vriendelijk lachend, gelijk hij altijd deed als hij gedwongen was tegen haar te spreken, vroeg hij:
- Mieke, wilt ge mijn spons wat nat maken, als't u belieft?
- Seffens mijnheer! - antwoordde zij.
Zij nam de spons uit zijn handen, dopte ze eenige keeren in den emmer, neep er het water uit en gaf ze hem weer.
Hij greep er naar, en was het dat zijne handen beefden in onzeker tasten omdat het meisje daar zoo kriekbleuzend naar hem opkeek met haar blijde schalks-lachende oogen, hij greep te ver en had.... haar handje vast.
Op het oogenblik dat hij het aanraakte had hij het gedrukt, maar liet het aanstonds los, verschietend om hetgeen hij had durven doen, doch het meisje stond te lachen, maar stille, geheel stille, moeder mocht het niet hooren, en moeder was aan het strijken bezig in de keuken. Hij ook, hij loech, meer om hem te verontschuldigen van de roekelooze daad dan om datgene zelf dat hij gedaan had, en dan zei hij zacht:
- Dank u Mieke, - en vriendelijk knikte hij haar tegen.
Hij voelde zijn hert schrikkelijk hameren in zijn binnenste maar wilde van niet gebaren nu, en zijn werk voortzetten, maar gedurig was hij verstrooid en kon niet laten nu en dan eens naar buiten te lonken, waar Mieke nog met dienzelfden lach op haar lippen voort aan het wasschen stond. | |
| |
Dien dag vrocht hij niet langer, hij ondervond dat het niet gaan zou, ging zijn makkers opzoeken, was geestig en opgeruimd en het was laat in den avond als hij weder te huis gerocht. Als hij nu alleen was vond hij dat eeuwig belachelijk en toch bij zijn eigen was hij verplicht te bekennen dat er moest liefde bij zijn, als het raken van een meisjeshand bij hem zulke stoornis had teweeg gebracht.
Des anderendaags wilde hij naar het meisje niet opkijken en vreesde dienzelfden stoorenden lach in die schelmsche oogen weer te vinden; vroeger dan gewoonte ging hij van tafel en viel met nieuwen angst aan het werk.
Hij wrocht van 's morgens tot 's avonds, stond uren en uren lang bij bord of dubbel toe over tafel gebogen zat hij verslonden in de boeken, versmoord in de tabakdampen die in lagen rond de kamer hongen.
Eindelijk kwam de groote dag. Met een hert dat klopte tusschen hoop en vrees vertrok hij 's namiddags met de hartelijkste wenschen zijner huisgenooten, de baas kwam hem nog voor een laatst achternaroepen:
- Geen vrees hebben, zulle Mijnheer, zeg dat het moet gaan en het zal gaan! -
's Avonds kwam hij weer in volle blijdschap, het was gelukt, de slag was geleverd en gewonnen, hij was er door.
Zij kwamen bij en drukten hem vriendelijk zijn handen. Als Mieke ook haar handjes uitstak drukte hij het met vingers die beefde van aandoening maar liet het wêerom los, dat gaf hem eene herinnering aan dien anderen keer, maar toch was hij nu dubbel gelukkig en fier zoo voor haar te mogen verschijnen, het scheen hem dat hare blauwe oogen nu iets verwonderd, en alleszins met eene soort achting hem bezagen, aan zijn baas moest hij vertellen hoe het hem gebeurde, wat de professors zeiden en wie die heeren waren, en de baas bracht flesschen bier op tafel om den dag te vieren waarop zijn student een exaam had afgelegd, daarbij verzekerde hij:
| |
| |
- Al mijn studenten passeeren, mijnheer, ik heb er nog niet eenen gehad die niet in July passeerde! -
Daarbij verhaalde hij een en ander van die mannen die nu hier of elders dokter, peerdemeester of notaris waren en telkens vroeg hij den toeleg van vrouw en dochter.
- Je kan me rekken als 't niet waar is, he Net? newaar Mie? - en deze knikten ja en brachten er het hunne bij.
Dien avond bleef hij daar in de keuken zitten en het was vrij laat in den nacht als zij slapen gingen.
's Anderendaags vroeg in den morgend nam hij afscheid en trok naar huis.
Binst het verlof liep hij lijk verloren, bij zijne oude makkers vond hij maar weinig verzet meer, zij vielen hem lastig met al hun zottigheid en leute, hunne uitstappen op den buiten en alles waarop hij vroeger verzot was kon hij niet meer verdragen, hij was liever alleen met zijn gedachten en droomde dag en nacht. Te huis moest hij opletten om dat alles te verbergen voor de speurende oogen van moeder, hij was er nog maar even en verlangde reeds om er weg te zijn.
Hij miek van nu af reeds voornemens van alle slach en besloot met de eerste gelegenheid Mieken eens goed te zeggen hoe geerne hij haar zag, - dit laatste besluit miek hij meermaals op een dag en het stond van langsom vaster, - hij zag reeds voor zijne oogen en den dag en de plaats waar dat gebeuren moest, nu eens zou het geschieden als hij bij toeval haar tegenkwam in het park of ergers onder de platanen langs de vesten, dan was het des morgens na het ontbijt in het hoekje naast de venster; zijn kop was op hol en in gedachte beleefde hij reeds, alsof hij bewaarheid was, dien gelukkigen tijd van zijn leven: dagelijks zou hij bij haar zitten praten in de keuken en vertrouwelijk het twijndraadje, bij het naaien, door zijn vingers laten gletsen, dan zou hij altijd weten wat haar gezeid en zij, zijn meisje nu, zou altijd lachend, altijd bleuzend naar zijne oogen kijken | |
| |
en gelukkig zijn. Oh! zij ook zij had hem lief, daar voelde hij hem nu zeker van! hij zou haar zijne liefde stillekens vezelen in haar oor en zij zou dan haar schoon kopje met het blonde haar op zijne borst laten rusten, hij zou met zijne vingers in hare gouden lokken spelen en haar den eersten zoen geven.
Verders dacht hij er nooit aan wat achter stond of wat zijne ouders er zouden van zeggen, hij was liefde zat en zot en daarbuiten zag of hoorde hij niets. Zoo vergingen de dagen een voor een, de eene langer dan de andere en eindelijk vol hoop en liefde trok hij weer ter hoogeschool.
Hij vond het huis net gelijk te vooren, wierd welgekomen en bleef dien eersten avond in de keuken zitten kouten gelijk dien laatsten keer voor hij naar huis ging, en Mieken vond hij noch schooner en beminnelijker dan vroeger.
Met de volgende dagen herbegon het gewone leven alsof het nooit ware onderbroken geweest, maar iets was er bij gekomen, het besluit, en dat bleef vast nu, maar toch kon hij er niet toe geraken met zijne verklaring voor den dag te komen.
Telkens hij 's morgens van tafel terug op zijne kamer kwam vroeg hij hem af waarom hij niet gesproken had, hij wist het niet, en toch was het alsof zij het van hem verwachtte, maar hij had het niet gedaan en alles bleef nog te doen.
Langs de straat als hij haar tegenkwam knikte zij hem vriendelijk goên dag, hij van zijnen kant groette koel weg - zijne vrienden moesten niets merken van zijn verkeer, - en daar kwam niets van.
Het gebeurde soms dat hij haar langs den weg inhaalde of dat zij samen aan de deur kwamen, dan spraken zij eenige woorden te gâar en hij was haastig om beleefd de deur voor haar open te doen, en het was maar later dat hij er op peinsde dat hij nu toch had moeten spreken, maar ja, op straat of zoo aan de deur, dat ging niet, morgen zou dat beter gaan.
| |
| |
Doch 's morgends als hij alleen zat met haar en al zijnen moed had samengescharreld kwam er eindelijk iets uit in dien zin:
- Smaakt het Mieke, - of - Mieke ge zit wel vroeg te naaien, - of nog - 't heeft gevrozen van dezen nacht. Mieke, en 't zou nog wel kunnen sneeuwen vandaag.
Al het andere dat hij zoo doodnoodig moest en wilde zeggen, dat al zoo lang naar zijne lippen welde, het bleef steken, het vervloog hij wist niet waarheen en zoo kwam het dat reeds meer dan eene lange maand verloopen was en het nog altijd te branden lag op zijn hert. Hij bleef bij zijn besluit en toch was hij wel bewust dat het noch voor nu noch voor morgen niet te doen was en dat het zoo nog jaren had kunnen voortduren altijd altijd gelijkig op denzelfden voet, alle dagen bleef het vast: morgen zou hij het wagen, morgen.... en hij droomde ondertusschen dag en nacht, hij bezag geen boeken meer, op de hallen had het woord van den leeraar niet het minste uitwerksel op zijne aandacht, hij zag noch leeraars noch makkers, zijne wijdopengerokken oogen, lijk theeschoteltjes zoo groot vergroeid, tuurden strak naar wijde verten dwars door den witgekalkten muur of mijmerend scheen hij al zijn verstand te vestigen op de vuile strepen die het water druppend veroorzaakte op den gevel van het huis, ginds recht over de venster, op eene wolk die roerloos op dezelfde plaats bleef hangen boven den schoorsteen, of ergens op een der kobbenetten in eenen hoek der zaal. Op zijn schrijfboeken en dat bijna op al de bladzijden stonden groote letters en allemaal hadden meer of min den vorm eener M en liepen dooreen met alle slag van teekeningen die zijne dolende pen over het papier krabbelde.
Langs de straten lonkte hij overal rond of hij haar nergens zag aankomen, en kwam hij haar tegen dan wist hij niet meeṙ waar met zijn ende belanden of hoe hij moest goêndag zeggen.
| |
| |
's Avonds als hij boeken las, - het werken zat voorgoed in 't dak, - zocht en vond hij overal overeenkomsten met zijn eigen verliefd zijn. 's Nachts bij 't ontwaken was zijn eerste gedacht voor Mieke en begon hij weêr besluiten te maken voor 's morgens, met opene oogen en gespannen zinnen lag hij te luisteren en te peilen in de duisternis, zijne inbeelding ging aan het dolen, hij woelde en keerde in zijn bed, eindelijk greep hij naar zijnen paternoster die op de nachttafel lag en begon onze vaders en wees gegroeten te lezen zonder einde, om allemaal die gedachten uit zijn kop te verjagen, ten langen laatsten gerocht hij zoo wêer in slaap en droomde liefdedroomen; hij droomde en wakker geworden deed hij geweld om ze te onthouden en ze haar later te vertellen, maar zij ontsnapten telkenmale en wêerom wist hij niets meer te zeggen.
Als hij dat overpeinsde met zijn gezond verstand moest hij bekennen dat het onnoozel en dom spel was, en dat hij handelde lijk een nuchtere schooljongen, maar dat kon niet baten, met geen middels kon hij zijne schroomhartigheid te boven komen en hij verkeerde in wanhoop.....
En toch gebeurde het eens onverwachts op eenen zaterdag morgend.
Hij stond op en kwam in de keuken, de koffie stond te verdampen op de stoof, de boterhammen lagen gereed gesneden op de telloor en tegen alle gewoonte was er niemand.
Hij zette zich te eten rap en zeere om gedaan bij zijn eigen al peinzen op al het werk dat nog te doen stond en waar hij maar niet aanvallen kon als Mieke opeens van boven kwam, hem goeden morgen wenscht en zitten hare handen warmen bij de stoof. Hij antwoordde:
- Goen dag Mieke, - en at zwijgend voort.
Als hij gedaan had schonk hij nog eenen pot koffie in en meende straks te vertrekken, toen er iets in de brievenbus gestoken werd. Mieke stond op en liep zien wat er was, | |
| |
Den koffie uitdrinkend was hij rechtgestaan naar de venster toegekeerd en met zijnen rug naar de deur, Mieken kwam juist terug in de keuken: - Mijnheer er is hier een brief voor u.
Hij zette zijnen kom neer op tafel en keerde zich om. Mieke stond voor hem met eenen brief in de eene en eene postkaart in de andere hand, grijpend naar den brief en ditmaal geheel wel wetend wat hij deed nam hij terzelfdertijd haar handjes vast en hield het gesloten in de zijne al lodderlijk lachend in hare oogen starend. Mieke loech en wierd rood tot achter hare ooren, maar sloeg hare oogen neer en om iets te doen en wat te zeggen, - want hij sprak niet, - bezag zij de kaart en vroeg half luid als bij haar zelven:
- Wat mag dat nu zijn?
Lijk of hij haar nu zag staan en haar handjen nog voelde beven in de zijne, welde in hem het gedacht op dat het oogenblik eindelijk gekomen was dat hij nu alleszins moest spreken, hij boog zich over hare schouder als wilde hij die kaart bezien; het blonde haar van het meisje streelde langs zijne wang, eene rilling liep door gansch zijn lijf en al met eens zonder verder peinzen en nog altijd zonder een woord sprekens legde hij zijnen arm om haar midden, trok haar nader tegen hem aan en gaf haar een zoen... en dan half beschaamd om het gedane en met de vrees het meisje verschrikt te hebben, keek hij in haar aangezicht en vroeg haar geheel stille:
- Mieke ge zult daarom toch niet kwaad zijn op mij?
- Hoe zou ik daarom kwaad kunnen zijn, menheer, - antwoordde zij zacht en keek eens even op in zijne oogen - lijk of zij een ander woord van hem had verwacht, - meende hij, - maar vol van geluk sprak hij niet verder, dreelde eens lijzekens met zijne hand over haar liefelijk kopje, gat haar nog een kus en ging heen al zoetjes: - dag Mieke - zeggen gelijk hij dat gewoonlijk deed.
Haastig ging hij dan zijne boeken halen en vertrok.
| |
| |
Op dien stond had Mieke danig verschoten en haar bloed voelen verkruipen, het kloppen van haar hert had een oogenblik opgehouden om dan al met eens weer in onstuimige, grillige schokken voort te hameren, en het rood kwam op haar voorhoofd gloeien; zij was blijven staan en had als in een droom geantwoord, en dan had hij het geduld haar te kussen en dat tweemaal te reek en zij had haar niet verweerd!....
Dat was daar zoo onverwachts, zoo schielijk gebeurd!.... het was als een steen op haar hoofd gevallen, zij had het niet voorzien, noch bij machte geweest het te weren....!
Radeloos stond het meisje nog met de kaart in hare hand, bijna zonder bewustzijn en nog niet bekomen van het verschot. Eindelijk legde zij de kaart op tafel en verstrooid haalde zij haar naaiwerk uit de kas en ging met verdwaalde blikken voor de venster zitten, daar bleef zij nu roerloos met hare handen verloren in haren schoot, en volgde de onvaste gedachten die dwarrelend aloverhoop dreven door haren kop, en voor hare oogen dansten sarrende beelden in rennenden storm voorbij en haar verstand was niet bij machte ze te volgen.
Het was maar later, als ze daar lang gezeten had dat zij het peinzen weer machtig werd en haar gedachten hunnen gewonen loop kregen, en medeen kwam haar die vraag te binnen:
- Wat zou moeder daar van zeggen? - en Mieken verschrikte nog meer.
- Maar ik kon daar toch niets aan doen, ik heb daar toch geene schuld aan! - meende zij, maar dat kon haar maar half bevredigen en zij begon te peizen in het verleden en te zoeken of zij hem waarlijk nooit eenige reden gegeven had om zoo te handelen, langzamerhand ging zij hem na in zijn vroeger bedrijf; geheel zijn geheimzinnige doening sedert maanden hier binnenhuis rees op voor haar geest, het ver- | |
| |
wonderde haar dat alles niet vroeger reeds bespeurd te hebben, en hare vriendelijke handelwijze tegenover hem, begon zij haar zelven te verwijten; dat lag daar nu zoo klaar open voor hare oogen en zij had het niet gezien noch begrepen....!
Het meisje was ten uitersten spijtig, tranen kwamen waterig in haar oogen staan en er schoot als een krop in haar keel. Het speet haar nog zooveel te meer om de vermaningen van moeder, naar wien zij maar geluisterd had als naar iemand die geerne knottend en dikwijls hetzelfde zegt, en toch duidelijk bleek moeder nu gelijk te hebben als wanneer zij haar eens zeide:
- Zwicht u voor studenten, - Mieke, - die kome hier pas voor een tijd studere en meisjes naloopen, die kome hier, en gaan dan wêer heen, God weet waar en zien nièmer vrôm, z'hemme allemaal hun lief op hun streek, en 't zijn allemaal verleiders, dat zegge 'k ik u, Mieke, en geloof me gauw, 't is zoo! Dat kende ze van buiten. Moeder liet het nooit na te herhalen waar 't pas gaf, of waar 't geen pas gaf bracht ze het toch in de rede, en telkens er van studenten spraak was kon er moeder bitsig op uitvallen, - anders was ze toch altijd vriendelijk met hem, - maar gisteren zei ze 't haar nog als hadde zij het gebeurde voorzien: - Ja, ja, de studente, die loope zot achter de burgersmeisjes omdat ze te eerlijk zijn om hûllie met straatslepe op te houwe, maar wie blijft hier dan met de schand of wie krijgt hier dan geen fatzoenlijke jonge meer om mêe te trouwe? Ja dat ken ik, dat hebbe we vrouwslie allemaal al dikwels genoeg gezien, zie nu es Trinet Poortens, - astreen liet 'm haar zitte en trok er van onder, en dan drijve z'er 't spot mêe en ge loopt hem dan achter ze vodden, de schoone student!... die mag nu zitte groize as 't te laat is!
En vader had daarop geantwoord: - Ja nou, da's juist dadde!
Zulke uitvallen over de studenten en hun verkeer deed | |
| |
moeder zoo meestal, als waren het eigene herinneringen die haar opperst lagen, zij sprak zoo van studenten en meisjes in het algemeen, maar Mieke wist wel voor wien dat het was en dat zij daar moest haar deel uitnemen, echter had zij daar verder nooit aan gedacht dan om moeder te verontschuldigen:
- Het was immers hare groote bezorgdheid voor haar eenig kind die haar alles wat op het zwartste deed zien, maar nu.... nu bleek het bewaarheid wat moeder haar gezeid had, de studenten waren allemaal meisjes-zotten, verleiders,... hoe had zij dat toch niet vroeger bemerkt dat hij haar altijd met zijne oogen vervolgde al waar zij ging of voerde en dat hij haar zoo dikwijls wist tegen te komen langs de straat, en had hij haar altijd niet eer in het oog dan zij hem...?
Het meisje huiverde bij de gedachte zoo dikwijls alleen gezeten te hebben bij hem in de keuken zonder achterdenken of vrees zelfs als niemand anders te huis was... hare verbeelding miek dit alles nog veel erger, haar minste woorden van vroeger zag zij nu als groote fouten, niet meer te herstellen en wezentlijk voelde zij op haar de schuld wegen dat het zoo verloopen was.
Binst dat zij daar zat te peinzen kwam moeder binnen; Mieke voelde het schaamte-rood wêer op haar kaken bleuzen alsof zij ergens grootelijks misdaan had, maar moeder, wiens wantrouwen maar oppervlakkig en in woorden bestond merkte daar niets van en deed maar voort haar gewone werk al in en uit de keuken loopen.
Mieke gebaarde neerstig te naaien diep gestopen over het lijnwaad dat om haar knien tot op de grond neer hong, eerst meende zij alles te zeggen aan moeder, maar dan dacht zij dat het best was maar stille te zwijgen en te doen alsof er niets gebeurd ware, moeder zou kwaad zijn, zou het niet kunnen geheim houden, vader zou er mêe bemoeid geraken | |
| |
en dat zou geheel hunne gewone geruste doening stooren voor een geheele tijd, 't best was nu maar alles voor haar te houden. Geheel den dag was zij droomig daar nu bezig en 's avonds als zij slapen gingen en Mieke alleen op haar kamerke was, kwam de herinnering aan 's morgens haar wêer bestormen, maar ineens miek zij het voornemen den jongen te vluchten en alle gelegenheid van met hem alleen te zijn te ontgaan. Bij dat besluit maken, bekroop haar ondanks haar-zelven een zekere spijt dat de zaken zoo gebeurd waren, zij kon het maar moeilijk ontveinzen dat zij liever wou blijven voortleven in den vertrouwelijken omgang van vroeger, en nu dat hij zoo gehandeld had bleef hare eigenliefde toch gestreeld en was het haar eene zoete bekoring te denken dat toch een jongen van haar hield en haar misschien van herte beminde, dat was toch de eerste die haar bemerkt had tusschen zooveel andere meisjes van haren ouderdom die ze kende en door geen jongen tot nu toe nog bezien wierden, maar het plichtbesef, en vooral moeder deden haar besluit vastblijven en onwankelbaar zou zij het doordrijven.
Als het meisje dan te bed lag, las het geheele reesems schietgebedekens als onfaalbare remedien tegen allerhande bekoringen, want deze, - zij was daar overtuigd van, - was wel de meeste die zij van haar leven had tegengekomen,.. en Mieke sluimerde in, in de eenvoudigheid des herten.
Met een hert kloppend van geluk was hij naar huis gekomen laat in den avond en ging zitten zijne pijp uitrooken voor 't slapen gaan. Nu hij gedurfd had was hij geheel den dag overgelukkig geweest, hij had luide zijne blijdschap willen uitzingen en schreeuwen, hij was ten hoogste verrukt over zijn durve en stoutmoedigheid en was met niets anders bezig nu dan met zijne liefde, in het verschiet zag hij niets dan de gelukkige dagen die hij nu met zekerheid wist te gaan beleven in het zoete verkeer met het | |
| |
geliefde meisje, zijn meisje dat hij beminde en liefhebben zou in onvergankelijke, zuivere liefde... Oh, zuiver!... dat was zijne liefde zeker en onschendbaar en aldus zou hij die geheiligd bewaren als een gevonden schat dien hij niet verliezen mocht... Oh morgen, morgen zou hij dat allemaal eens zeggen, zijn hart uitstorten en ontlasten van al die ongezegde gevoelens die hem dwongen, hij voelde hem ontdaan van alle vrees en weerhouden, hij zou hare hand vatten en dan nevenseen zouden zij samen lang zitten spreken van hun wederzijdsche beminnen, en oh zoete gedachte, zij ook zou in vurig zoete woorden haar het openleggen en de bekentenis doen van hare teedere liefde waar hij zoo naar verlangde, gelijk de dorstige smacht naar het lavende water!
Gerust en naar den morgend verlangend ging hij dan slapen en droomde in zaligheid.
's Anderendaags verschoot hij wakker uit zijnen slaap midden de dagklaarte. 't Viel hem te binnen dat het Zondag was en luisterend bleef hij nog liggen in lêegheid tot dat hij hoorde dat Mieke reeds beneden bezig was aan het ontbijt. Haastig stond hij dan op, trok zijne nieuwe klêeren aan, schikte zich wat meer op dan andere Zondagen, zag nog eens even in den spiegel of alles in orde was, trok de vensters open en was te wege weg naar de keuken,... doch nauwelijks deed hij een stap naar de deur, of hij hoorde Mieken den trap oploopen naar boven.
Eerst wist hij niet wat denken, maar zijne liefde legde hem dat uit, 't meisje was zeker nog niet geheel gereed en was haar gaan opkleeden.
Aan het ontbijt sprak hij als gewoonte met Mieke hare ouders en bleef nog wat ongeduldig zitten wachten, maar dorst dat niet toonen, en eindelijk vertrok hij. Schaarsch was hij op zijne kamer gekomen of hij hoorde Mieken wêer beneen komen. Dat scheen hem nu vreemd, doch 't was maar enkel toeval, meende hij, en morgen zou het wel eens beter passen.
| |
| |
Maar al de volgende dagen vluchtte zij hem, zoolang hij in huis was loech zij niet, keek naar hem niet meer op en sprak maar als het nood deed in zijn bijzijn, hij kon bij haar alleen niet meer geraken en als moeder naar de keuken ging vertrok zij ook, hem voorbij, alsof hij daar niet zat.
Later nog kwam hij haar tegen langs de straat, van ver had hij haar zien aankomen en zij had hem eveneens bemerkt, als hij haar wilde goên-dag knikken bleef zij hardnekkig al den overkant kijken als ware hij een vreemde geweest.
Hij was geheel ontmoedigd en uit zijn lood gesmeten, - had zij dan niet gezeid dat ze daarvoor niet kwaad was, had zij dan niet gelachen en rood geworden, en waarom had zij haar niet weg getrokken indien zij van hem niet weten wilde, - was dat wel zoo, of waren dat loutere meisjes grillen, - waarom handelde zij nu op zulke vreemde wijze tegenover hem die het zoo goed meende met haar? - dat was een geheel raadsel, hij leed daar geweldig veel verdriet door en zat daar gansche dagen op te dubben, 's nachts lag hij weer te peinzen, allerhande uitwegen te verzinnen of nieuwe besluiten te vormen en telkens was hij toch ten slotte van gedacht dat alles wel zou effen komen en op den ouden plooi, dat het jonge-meisjes schuchterheid was en vond er eene goede reden in om haar zoo nog meer te beminnen.
Maar de zaken bleven duren en kwamen niet op den ouden plooi terug.
Dagen op dagen verliepen en nog altijd voelde hij dat er iets stak tusschen hen beide dat hen van langs om meer van elkander verwijderde, hij zag altijd haar wezen koel en onverschillig, nimmer zag hij meer de heldere diepte harer oogen, hij zocht gedurig en nooit kon hij de gelegenheid vinden haar alleen te krijgen om de zaak effen te praten en voor hem weer goed te maken.
Eens gebeurde het later dat moeder juist was uitgegaan | |
| |
en dat hij Mieken reeds in den gang hoorde dat zij ook ging vertrekken, in eens zonder er zelf op voorbereid te zijn trok hij zijn deur open en riep:
Mieke!
Het meisje stond met de klink in hand en antwoordde:
- Menheer!
- Mieke, er ligt hier een boek op tafel, een mijner makkers zal hem van den noen komen halen.
- 'k Zal het zeggen tegen moeder - antwoordde zij, en was den huize uit en trok de deur dicht.
Als verslagen bleef hij daar eene wijl staan; wat kwam hij daar nu te zeggen, hoe was die leugen daar zoo al meteens uitgekomen in plaats van het woord dat voor zijne liefde moest pleiten! Hoe was het mogelijk?
Hij stond daar nu beschaamd om zijne eigene onbeholpenheid en stomme dwaasheid, en kwaad op zijn zelven verwenschte hij in eens geheel zijn zot en sulachtig gedoe om dat onnoozel ding van een meisje, dat zoo met hem den aap hield, met hem en zijn onmachtig verliefd zijn, en nu, nu moest hij hem met zijne onmondigheid en flauwe spreuken nog belachelijk gaan maken tot in hare oogen! Opgewonden liep hij weg en weer op zijn kamer, ging met zijne handen in zijn broekzakken voor de venster staan en keek boosaardig door de ruiten, stampend met zijn voet op den grond van spijt om dat kleingeestig handelen, zag hij in hoe perneuterig onnoozel en wanwijs hij gedurig had gedaan, hoe waanzinnig hij leefde sedert weken en weken, en dat al om een meisje dat voor belooning hem moest verstooten en voor den aap houden!... maar dat zou ophouden, en al moest hij verhuizen, 't meisje zou hij niet meer bezien als bestonde het voor hem niet meer.
Maar met den tijd wierd hij rustiger, eenige dagen later was hij zijn kwaadheid reeds vergeten, hij ging weer zijnen gezapigen gang binnen en buiten huis gelijk vroeger, maar keek niet meer op naar Mieke, hij sprak tegen hare ouders | |
| |
gelijk of er nooit iets gebeurd ware en bekommerde er hem niet meê of zij hem beluisterde of niet, kwam hij haar ergens tegen langs de straat, dan keek hij elders of trok zijne pijp uit zijnen zak, stopte die en bleef verslaan en verslonden in die bezigheid tot dat zij voorbij was, hij deed lijk iemand die haar nooit te vooren zag of kende en wien zij het bezien niet eens weerd was.
Zoo verliep de geheele lentetijd, hij was voorgoed genezen van iets dat hij aanzag als eene ziekte waarvan hij nog andere zijner makkers had aangetast geweten, maar die eigentlijk geen erg bijbracht nu dat hij er van verlost was.
't Gebeurde soms nog wel later, dat het hem speet niet beter gesproken te hebben in dien oogenblik van groote liefde, en dat herinnerde hij zich dan als iets gelijk een verzwonden geluk, verloren door zijne schuld maar dat kwam bij hem zoo maar in zijne mijmeringen schielijk en bijna bewusteloos op als een nagedacht uit lang-vervlogen tijden, geheel ver uit het verleden, iets waarvan hij zelf weinig, bijna niets meer wist te herdenken, dat speelde hem door den kop, eenen stond, maar 't bleef er niet vast en aanstonds vervlogen die dingen weer even gezwind als zij opkwamen, het werk hield hem geheel en al geboeid nu, geheele dagen en weken achtereen zat hij te huis en studeerde, zijne makkers vonden dat hij vermagerde en menschenschuw wierd en bekreunden hun maar weinig meer om hem.
Het meisje van haren kant, had in het eerst geleden om het verdriet dat zij bij hem vermoeden kon, maar later dan, als Mieken zag dat hij hem gansch onverschillig had gemaakt, getroostte zij haar met het gedacht dat het zoo maar wel was en dat alles nog ten besten was gekeerd, vader noch moeder wisten er niets van, alles was rustig gebleven, - en zoo was alles goed, - meende zij. Toch bleef haar eene zekere spijt om de vergane vertrouwelijkheid.
Leuven, 6 February 1906.
Raf. Vermandere.
|
|