den schouder op de berrie zitten; Fien sloeg met het mes een kruis over 't brood, sneed en smeerde de boterhammen eerst voor haren vent en dan voor haar zelve.
- ‘Waar gaan we staan met de kermis?’ vroeg Sus, met den mond vol brood.
- ‘Ginder aan den lindeboom. 't Is wel een beetje buiten 't dorp maar daar komen toch veel kinderen: 't is vast tegen den peerjesmolen.’
Als de boterhammen goed gesmaakt hadden sloeg Sus de kruilicht terug over zijne schouders.
- ‘Kijk eens, zei Fien, de peerdjesmolen staat al gereed.’
- ‘En daar, verdoren, daar ligt de Witte in 't gras met den Smirel te kaarten.’
- ‘Dag Sus, riepen de twee mannen, nog altijd wel te pas?’
- ‘Lijk ge ziet.’
Sus kwam van onder de kruilicht uit, de kist met nobbelewitjes - of liever zonder nobbelewitjes - werd er af gezet en de tafel op hare pikkels geplaatst.
- ‘Zoudt ge geen spelleken meedoen met de kaart? vroeg de Witte.’
Sus bezag Fien, en daar Fien niets zei, zei Sus ja.
Sus kwam bij in 't gras liggen en de drij mannen begonnen duchtig te troeven.
Ondertusschen meende Fien alles wat op orde te leggen in den koffer. Zij lichtte het scheel op en... zij werd rood en bleek... nog eens gezien... Razend van woede schoot zij naar de kaartspelers:
‘Hier ! Gij schurk van een vent! Gij zatlap, bedrieger, dief! Is het daarvoor dat ge met mij getrouwd zijt?’
En toen Sus daar bevend en bleek kwam aangehaakt, verwonderd en stamelend:
‘Wie, wat?’ greep Fien hem bij den kraag en duwde