De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Uit ‘Zon en Schaduw’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 122]
| |
In de kerk, immer bij denzelfden hoekpilaar, zat ze Vaderonsjes en Weesgegroetjes te prevelen, voor die en voor die weldoener en goê kennis, voor magen en vrienden, met heel speciale intenties voor heur man zaliger-gedachtenis die zoo droef ‘aan zijn eind’ kwam, en voor elk van haar vier kinderen die ze op een enkel dag had zien ‘uit den huize’ dragen. Nu mocht ze, Goddank, nog van een late levenszonneschijn genieten. Bij 't weerkeeren kwam er reeds leven en bedrijf in de straat en ieder knikte het oudje een vriendelijk ‘goê dag’ toe. Ze lachte stil als tegen heur eigen zelve: de menschen waren haar genegen en haar oude dagen helden zoo zacht naar hun eind, warmpjes als de lieve zonne, vredig als de varende wolken, als de zwaluwen die over de rivier scheerden, als 't blonde water waarin ze, van op de brug, haar huisje weerspiegeld zag. Op den drempel geurde de koffie haar te gemoet, de vink in de muit wette zijn bekje en binnenshuis vond ze alles lekker in orde. Haar eenige lieve Leentje had de vloer gevaagd, 't witte zand in kronkels gekeperd, en 't ontbijt klaar gezet; nu onthaalde ze moedertje op een klinkende zoen, ontlastte ze van haar mantel, bond haar een blauw voorschoot om, en midden die stemmige atmosfeer gingen ze beide aanzitten. Wat 'n leven stak er in die twintigjarige deerne; wat 'n bevallig figuur ze maakte met haar simpel blauw kleedje, haar fijne trekken en haar bruine eenvoudige haartooi! Rank en kloek, flink en vol levenslust was ze Trezekens oogappel en, nevens haar beroep van kantwerkster, haar eenige trots. Terwijl moeder haar dagen bij 't kussen sleet beredderde ze 't huishouden. Ze stopte en hield de kleeren aaneen, breide, waschte en plaste en zong daarbij als een lijster. En of alles zuiver en pront was? Ge zoudt hier van de steenen rijstpap eten! zeiden de buren. De leuvensche | |
[pagina 123]
| |
stoof blonk als een zonnetje, tafel en voetschabel waren hagelblank geschuurd, plezierig kraakte 't witte zand op de propere steentjes en de oude, glimmende kastklok stond op dit alles streng en deftig neer te staren, de dag indeelend door statig getiktak of lawaaiend bellegeklop. Wist moedertje soms een bemerking te maken omdat dit of dat niet gedaan was naar oude trant en zede, dat de jeugd moest pijpen zooals de voorouders hadden gezongen, en dat nieuwe bessems slechts voor een tijdje goed keerden, dan sloot het lieve kind, moeders mond met een zoen en deed zooals ze 't wel meende. Aldus heerschte een duurzame vrede in huis en Trezeken vertelde aan wie 't hooren wou dat Leentje een schat was van een meid en de heilzaamste zegen die op haar ouwe dagen was neergekomen. Hoewel het dochtertje voor huiswerk niet omstond, hanteerde ze met vlugheid de borduurnaald en haar vrije stonden bracht ze bij 't raam door. Ze had een bizondere aanleg voor 't verstellen van oude kazuivels en koorkappen en kreeg veel bestellingen van de rijke lui. Op die wijze was ze erin geslaagd een mooi stuivertje binnen te brengen. Zoo'n hoedanigheden moesten voorzeker het hart van menig jonkman bekoren. Aan huwelijksaanzoeken had het haar dan ook niet ontbroken, doch ze wist steeds het gesprek op een lach of een geestige zet af te draaien, en aan een die 't wat al te ernstig meende had ze tot antwoord gegeven: dat ze vooralsnog verkoos haar oud moedertje te verplegen tot haar laatste dagen. 't Mensch heeft zooveel voor mij gedaan, zei ze eenvoudig, en wat kan ik meer verlangen dan ik nu bezit. Daarbij, ik ben van plan de haastigste te laten voorgaan! Als ze zoo sprak, meende ze 't oprecht, doch waarvan ze zich zelf niet bewust scheen was het verlangen heur hart te verpanden aan iemand die haar zou begrijpen, die zou vatten de teere mooïheid die ze schreef in haar | |
[pagina 124]
| |
eigen scheppingen op 't borduurraam. De afgescheepte trouwlustigen zeiden dat ze wat fier was gevallen, maar Leentje zweeg stil, wist iedereen door haar zoetheid in te nemen, en teekende in zwierige kronkels haar sluimerdroomen met vlammende gouddraad en glinsterende zijde. Zoo trokken de dagen heen over 't vredige, ouderwetsche hokje. Raasde buiten de wind, vielen de sneeuwpluimen neer of floot de ijzige noordwind over de rivier, dan zaten ze beide achter 't groengeruite raampje. 't Kacheltje ronkte, de klosjes klepperden en op Leentjes verzoek kwamen Trezekens liedjes uit de oude doos. ‘Toe, moeder, dat van Corendommeke?’ en zelf zette ze in: In de Mei zoo gaan we zoeken
naar een jong meisje waar ons hert naar tracht.
In de Mei komt al verkloeken,
daar staat een maget in mijn gedacht.
Maar zij is van mij getogen
gelijk een pijltje dat is weggevlogen.
Helaas! wat pijn en smart
gevoel ik aan mijn jong hart!
of: ‘Ik zag Cecilia komen’, of geschiedenissen van trouwelooze minnaars, met een ellenlange reeks koupletten, geneuzeld op stille, slepende wijs. Stilaan vulden die klanken de huiskamer met een duffe geur als uit een oud-eiken kast: 't werd avond en de dagen gingen achteruit naar verre tijden. Leentje droomde daarbij schimmige, grijze droomen. Immeraan daalde de schemering. Dan ontstak ze de oordjeskaars voor O.L. Vrouwken en ze baden saam hun rozenhoedje en de litanie. Waren de dagen zacht en goed, dan werd het ‘leenderke’Ga naar voetnoot(1) vooraan in 't roodgeplaveid por- | |
[pagina 125]
| |
taaltje gezet en de boutjes kletterden over het bordpapier met vluggen vingerzwaai, tot etenstijd. Zoo heel vredig zat daar het oudje dat de voorbijganger een oogenblik staan bleef om het als een beeld van blauwe rust in zijn gemoed op te nemen. De hollende kinderen staakten hun luidruchtig spel om fleemerig aan ‘Meke’ goên dag te zeggen en een poosje met gapende mond in 't deurgat te verwijlen; de dames op armbezoek kwamen even aangeloopen om met Leentje over 't werk te praten of een en ander hij 't oudje te bestellen. Maar al stond ze eenieder vriendelijk te woord, immeraan bleef ze spellewerken zonder opkijken en geen enkel van de buitenwaardsche geruchten scheen tot haar te genaken. In de huiskamer ging 't geschuur van Leentjes voeten over den vloer, en kletterde een potdeksel of een zuiver stemmetje neurde een lied. Teer getemperd tingelden regelmatig de beiaardvoosjes over de daken en bij tijden, als ze heur zwarte dagen had, en ze tranend op haar lieve dooden peinsde, bad ze elk uur vier wees-gegroetjes. Voor haar deur vaarden de schepen op of dreven af, gesleept door dampende stoomers. Verwarde roepgeluiden helmden over de kaai; pootige lossers sleurden vaten en balen uit de buikige booten, karren en wagens hossebotsten over de ruige kassei en eigenaardige geuren van teer en petrol, vet en visch waarden in de lucht om. Dat alles was echter met haar vergroeid; al die dissonanten losten harmonisch op met zang en gang van gedachten en gevoelens. Ze dienden als ruwgeschetste achtergrond waar tegen het witte van haar begijntjesleven en 't broze, ragfijne van haar dagelijksch bedrijf te beter afstaken. Haar beste vriend was de oude Kanunnik. Met een genoeglijk lachje haalde ze 't regelmatig op dat ze met hem in de bankjesschool had gezeten, dat ze samen hadden gespeld uit ‘Kruisken A B’ boek, en samen hun eerste Communie hadden gedaan. Denk eens na, nu was hij Kanunnik en zij een arm sloortje. Zoo is de gang van de wereld! | |
[pagina 126]
| |
In de wanordelijkste doolhoven was hij zoo ‘thuis’ als in de vergulde ontvangstzalen der hooge wereld, en wanneer zijn groote, lichtgebogen gestalte door de nauwe steegjes trok, den eeuwigen regenscherm onder den arm, en de lange zilveren haren onder den typischen hoed uitwuivend, dan had geen bewoner, wat ruwe bonk hij ook was, willen nalaten eventjes aan de vette klep van zijn pet te trekken en zijn norsch gelaat tot een vertrouwelijk lachje te plooien. Hij droomde een nieuwe bloei van de gothiek met haar verheven kunstopvatting en schepte er heimelijk vermaak in de moderne wansmaak over den hekel te halen. Met de voeten stond hij in zijn tijd, en met denkbeeld, woord en daad zat hij in de middeleeuwen verward. Huis en studiekamer voerden u achteruit naar de periode der massief-eiken meubels, tinnen kannen, kostelijke tapijten en aarden potten; voorbij de hooge boogvensters snorde de elektrische tram en rondom hem zweefde een duffe geur van oud perkament en verwaaide wierook. Om de veertien dagen kwam hij een bezoek bij Trezeken afleggen, want hij was een vurig bewonderaar van de oude kunstnijverheid en had zich al de moeilijkheden van 't ingewikkeld bedrijf weten eigen te maken. Met een innige teederheid, die aan devotie grensde, kon hij dan wijzen op het mystisch mooie van 't wondere kluiswerk en vaak bracht hij de honderden garen ruitjes in verband met de kant zijner gothiek, afteekenend op de helder lucht, als de ruitjes op het blauw papier. ‘Die steenen zingen van schoonheid, had hij eens gezeid met een stem die van aandoening trilde, en onze katholieke voorvaderen hebben in steen gebeiteld wat onze oudjes zoo smaakvol met hun klosjes doen!’ Gewoonlijk stond hij heelemaal onvoorziens op 't vloertje bij de werkster, zoodat ze blij-verrast opsprong en met verjongde beenen om een stoel liep. Maar nooit was hij moe; ze gingen beide soms een poos staan kijken naast Leentjes | |
[pagina 127]
| |
borduurraam; hij gaf haar een wenk of had meestal een loftuiging ten beste voor de goede smaak die ze bij 't verstellen der koorkappen liet blijken. En dan ging Trezeken aan 't babbelen met haar zoete, slepende stemmetje, afgemeten als haar werk, met kleine slikpoosjes; de jonge jaren werden nog eens uit de sloot gehaald; al de levenswijsheid van Cats werd uitgestald of ze deed met weeïge intonatie het verhaal van de slagen die op haar jong leven waren neergestort. Dat deed haar telkens deugd aan 't hart als ze haar oud leed kon oprakelen: ‘Ja, Mijnheer de Kanunnik, veel kwade dagen heb ik al achter den rug. We waren pas getrouwd, en mijn man was schippersknecht..... (we zijn allemaal aan 't water geboren, ziet ge wel!) en we wonnen stilaan ons broodje, want ik hield een kaaswinkeltje en werkte kant, maar eigenlijk stoef was er niet op! Toen kwamen we in de klein kinderen en dan begon eerst 't groot slameur. En gekomen waren we er toch (wat God bewaart is wel bewaard!), maar dan viel die schrikkelijke aardappelplaag, en dat was een drukke tijd voor 't arm volk: dat zal aan Mijnheer de Kanunnik nog wel gedenken.’ En de oude priester luisterde met groot geduld naar die droeve levensgeschiedenis, die hij bijna van buiten kende en zijn zalvend woord was steeds een heilzame balsem op de oude wonden. Dan vertelde ze hoe 't huisgezin dapper aangroeide en de kinderen goed op wilden. ‘Daar zit ik op een avond, 't was een Vrijdag van November, te werken en ik had zoo'n bang voorgevoel, (dat bedriegt niet), en de kleintjes waren al lang slapen. En 'k bleef wachten want mijn man kwam met de beurt naar huis dien dag. En 'k zeg nog tegen Mieke van hiernaast, - 't mensch is nu al lang bij ons Heer, - Mieke zeg ik, schippers knecht spelen is toch een slavenstiel, maar we waren het gewoon, ziet ge, Mijnheer de Kanunnik. En | |
[pagina 128]
| |
daar komt tegen een uur of elf een klop op de deur, een felle klop, en een verward geroep van stemmen. Mijn hart sloeg ál zoo luid. Toen hebben ze mijn man binnengebracht, mijn doode man!’ Een krop schoot in haar keel en haar oude oogen vonden steeds nieuwe tranen om die ramp te beweenen want in haar hart was de liefde eeuwig frisch gebleven. Troostend lei de Kanunnik zijn hand op haar schouders en zei dat die brave huisvader nu bij Ons-Heer was en veel gelukkiger dan wij hier beneden. Dan stilde de storm en met een tip van haar voorschoot vaagde ze haar tranen weg. ‘Ja, Mijnheer de Kanunnik, dat wil ik wel verhopen want hij was toch zoo braaf, en geduldig en oppassend; nooit 't een woord hooger als 't ander, nooit een pintje te veel; brood en wijn en haalde er niet bij. En zou hij nog wel eens op mij denken? Alle dagen bid ik voor zijn ziele zaligheid!’ En de oude vriend verzekerde haar dat de zalige afgestorvenen voor ons ten beste spreken. ‘Toen heb ik ondervonden dat er nog veel brave menschen op de wereld zijn en uw goed ouders... (God hebbe hun ziel!) Och, Mijnheer de Kanunnik, hoe zal ik van mijn leven die schuld kunnen afleggen? En we waren nog aan 't eind van al ons miserie niet. Op een morgen kwam het beruchte ziekenkarreke hier over de kaai gerold; Gustje, de oude beurtschipper beweerde zekere zwarte teekens in de lucht te hebben bespeurd, en dat miste nooit. De cholera huisde in de buurt... och, Mijnheer de Kanunnik, spreek er me niet van, dat was vreeselijk. Op drie dagen sleurden ze mijn vier oudsten weg: drie jongens en een meisje. Ons Leentje bleef nu nog alleen over!’ Een nieuwe tranenvloed bij 't oudje en ook bij Leentje die met veel geweld in de kachel koterde om haar aandoening te verbergen. Dat was gewoonlijk de hoogste mate van verteedering. | |
[pagina 129]
| |
De Kanunnik wist Trezeke meê te tronen tot bij 't kantkussen. Hij had nieuwe patronen gevonden, verlangde uitlegging over een moeilijke ‘slag’ of wilde weten aan welke prijs de kant stond. Dan waren 't weer nieuwe jeremiaden. ‘Indertijd, dan was 't een ander leven. Dan kregen we toch loon naar werken. Maar nu is 't erbarmelijk verslecht. Zie, 't is leelijk dat ik 't zeg, Mijnheer de Kanunnik, en voor mij is 't niet, want ik ben kopwerkster en kan nog mijn twee frank verdienen. Maar 't roept wraak tot God hoe sommige vrouwkes behandeld worden. Daar hebt ge Lientje Schroons, - 't mensch wordt nu wat sukkelachtig, - ehwel, niet langer als verleden week kwam de koopvrouw, ge kent ze, Mijnheer de Kanunnik, die zure Trien van Turnhout en van de 20 fr. die ze te trekken had kreeg ze er reizekes 12 te zien. De kant was te vuil, het garen te veel geknoopt, de mazen onregelmatig, immer heeft ze wat af te dingen. Zijt ge niet tevreden, ge moogt u op een ander voorzien. En dan pronken ze met kant die ze voor Turnhoutsche uitgeven, en worden rijk met ons zweet. Ja, Mijnheer de Kanunnik, vallen zal 't bedrijf. Trientje Melis, en Betje Krol, al de wijfjes van hier op de werf, ze klagen putten in de aarde. Voor een ‘hetterjefke’ betalen ze nog 9 centen de el; ge werkt er een heele dag aan, ge levert er uw garen bij en dan kunt ge met flink werken ten hoogste nog drie stuivers verdienen. Dat trekt er toch niet op, Mijnheer de Kanunnik!’ Stil liet de oude priester haar voortjammeren tot de woordenstorm had uitgewoed. Ook hij had de bloeitijd der edele kunst beleefd en met groote misnoegdheid haar onrustbarend verval nagegaan. Maar nog immer ankerde hij vast aan de verzekering dat de stand de zaken keeren zou. Een reactie hing volgens hem in de lucht. Uit verschillende hoeken van 't land gingen stemmen op die om middelen tot opbeuring en bloei riepen. | |
[pagina 130]
| |
De jongste wereldtentoonstelling had veel bezoekers en belangstelling voor de kantafdeeling uitgelokt. De spellewerkkunst moest weer opleven want hij bouwde groote verwachtingen op een plan dat hij jarenlang in 't hoofd omdroeg en weldra ging verwezenlijkt worden. Toen flikkerde in Trezekens oogjes als een stille zonneschijn die haar traantjes drogen deed en met nieuwe moed en illusies boog ze weer over 't oude kussen; de klosjes vlogen ratelend heen en weer. Wanneer de kannunik heenging was Leentje aan den zang en moedertje scheen de wereld toe als een heerlijke tuin vol zwellende lentebloesems. Die kortstondige onweertjes waren de eenige stoornis in Trezekens stille leven. De dagen kwamen en gingen hun goede, vredige gangen, de masten streken langs de kaaimuur heen, de kinderen joelden en vermaakten zich met de spelen die 't seizoen meêbracht. Hier achter de verzakte muren van 't oudje hokje klopten twee blijde, gelukkige harten. Die muren hadden veel beleefd, doch, hadden ze heel bescheiden gezwegen bij 't nijpende leed dat ze vroeger besloten hielden, ook nu bleven ze stomme getuigen van al de weelde, van al de kalme rust die als een weldoende adem over 't verweerde dak waaide.
Herman Baccaert Mechelen. |
|