| |
Boekennieuws.
Eerste Verzen van Felix Rutten. Uitgave van E. van der Vecht, Amsterdam 1905.
Men ging weleens beweren, dat de kritiek in haar intiemste wezen overbodig is, daar zij de literaire schepping nooit rechtstreeks ten gevolge heeft; maar deze steeds als basis harer wetten dient te bewerken.
Des te duidelijker gaapt het ijle dier drogreden na het doórmaken van een dichtbundel waaruit, door het bestatigen van een bijna-volkomen gemis aan zelf-kritiek van wege den dichter, eens te meer te besluiten valt, dat de eerste functie der kritiek het louteren eens schrijvers eigen smaak tot doel heeft.
Ik moet het maar ronduit bekennen: Felix Ruttens eersteling bracht me een teleurstelling, die ik zeker niet had verwacht na geregelde lezing der Noord-Nederlandsche literaire periodieken als ‘De Katholiek’ ‘Van Onzen Tijd’ en ‘De Stemmen onzer Eeuw’ waar 's dichters mooiste verzen ontloken. Ik had me den aangekondigden bundel dan ook heel anders voórgesteld; heel wat kleiner en heel wat rijker aan echt-dóorvoelde gedichten.
Zooals het boek nu voor mij ligt kan het slechts duiden op een werkelijk-rijk-begaafd dichter, dewelke echter dáar, waar hij het in zich had, diep en fijn te roeren; om het slordige der uitbeelding niets meer vermocht dan oppervlakkige emotie te verwekken.
Eerst en vooral wemelt het boek van nietige stukjes, - waaraan zich wel ieder gevoelig mensch in eene periode van hevige liefde bijv. bezondigt; maar dan ook op geen ruimer atmosfeer dan de bescheiden-duffe eener goedgesloten lade aanspraak maken mogen.
| |
| |
En waar het motief zwelt van innerlijke grootheid blijft de verwerking laag beneden de verwekkende emotie-zindering.
Tot staving: Een Lied (bl. 63.)
Overijling spreekt duidelijk uit tal van verzen die of om de dooreenwemeling van tonen en tinten (zie bijv. ‘Voor St Cecilia bl.13) of om de wazigheid der visie, om het louter-cerebrale der compositie in een woord - en dit is wel het grootste verwijt aan deze verzen zooals aan de meeste echt-hollandsche te doen - in ijdel woordenspel en rammelende rijmelarij overslaan, (zie bijv. o.a. bl. 18, 39, 149, 215) De dichter heeft zijn doen wel gekenschetst in dit twee-strofig gedicht, dat zijn eigen beschuldigings-akte bevat.
Buiten.
De landman loopt, met groot gezwaai
Zijn veld af door de zonnelaai,
Om 't koren uit den bodem taai
Met kunst en kracht omhoog te hijschen.
En zingend gaat een dichter zacht
Er langs bij 't avondvallen:
En morgen eer de zon nog lacht,
Ligt veld aan veld vol bonte pracht
Van bloemen, honderduizendtallen.
Hoe men op korten tijd een dikken bundel gedichten kan klaar maken; begin ik nu zoowat te begrijpen... Ook aan oorspronkelijkheid - en dit inzonderheid wat den vorm betreft - gaat de dichter mank; waar het sonnetten geldt hoor ik aldoor maar de modernen (Kloos, Verwey, Van Eeden, Brom o.a.) aan 't woord; waar het prangend keurslijf eens eventjes wordt afgelegd, bengelen zwierig en vrij Gezelle's losse rythmen.
Ik zoek te vergeefs in dezen bundel: Felix Rutten zelve als bepaald individu met zulke en zulke passies door zulke en zulke technische eigenaardigheden tot kunst-producten vergroeid.
Wel vermoede ik nu en dan zijn eigen stem die den innig-devoten klank der fluweel-slepende tot zoete droomen nopende orgel-tonen voert, en me binnenleidt in eene stille wierook-zwangere ideën-en gevoelenssfeer die ik waarlijk de zijne meen - doch wordt die even schuchteroplevende zoo krachtig door tal van schreeuwend-schrijnende overvleugeld; dat ik immer twijfelen blijf en bij een onbevredigend gissen blijven moet...
Maar ik ware bepaald onrechtvaardig èn tegenover den dichter en tegenover zijn publiek, - dat ik niet gering wensch, - moest ik me tot deze eenige afkeurende nota's - al werden zij in mij alleen geboren uit het bewust-zijn van 's dichters beter kunnen en de hoop op rijper vruchten in de toekomst, die grootsch voor hem open-wuift, - gaan beperken.
| |
| |
Het boek wijst op een rijk-begaafd dichter, zeide ik - en blijde was ik dezen in menig gedicht niet alleen te mogen opspeuren, maar reeds in vollen fleur te vinden.
Tot scheppingen als ‘Maria Visitatie’ ‘Dageraad’ en de meeste sonnetten uit ‘Vrede’ (In memoriam) is alleen een echt-lyrisch temperament in staat. 's Dichters hooge voornaamheid, die onze verwachting zoo spannende maakt breekt schitterend door in dat eerste gedicht vol bijbelschen zwier en oosterschen gloed.
Aan een jong dichter van deze gehalte, hoeft de kritiek én voor den schrijver zelve én voor de literatuur de hoogste eischen te stellen, waartegen Felix Rutten, wil hij komen waar zijne plaats als van zelfs is aangeduid, namelijk naast de beste krachten onzer Noord-Nederlandsche katholieke literaire kunst, die reeds op talenten als Eduard Brom, C.R. De Klerk, Binnewiertz, Albertine Smulders, - om bij deze enkele dichters en dichteressen te blijven - mag bogen: stevig door strenge zelfkritiek dient op te groeien.
E.
| |
Spreekwoorden en Zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, verzameld door A. de Cock. Gent Ad. Hoste, 1906.
Nu moet ik mijn ooms boek gaan beboffen en het verwijt oploopen van konkelfoes en kozijntjeswinkel. Doch kan ik het helpen dat er nuttige en aantrekkelijke dingen in staan? Al is de verzameling in de eerste plaats bestemd voor taalgeleerden, folkloristen, beschavingsgeschiedkenners en tutti quanti, toch is er goud uit op te delven voor letterkundigen en woordkunstenaars. Hier is een ader blootgelegd van dezelfde mijn waaruit Gezelle zijn schatten haalde, waarin Streuvels zijn vondsten zoekt, waarin Om. K. de Laey wroet met beide handen - waarheen alle dichters moeten gaan, indien zij een echt-nationale kunst willen opbouwen, een kunst van het volk en voor het volk, een kunst waarin de Vlaamsche menigte haar eigen gezond hart kloppen hoort.
Het wemelt en glanst hier van klinkende woorden en blinkende beelden, van kernige wijsheid en spattende luim: een weelderig feest voor oor, oog, geest en hart. Wel bekome 't!
| |
Stijn Streuvels' Stille Avonden. Rotterdam en Brussel, 1905.
Dit boek beduidt een kentering in de kunst van Streuvels, zeggen sommigen. - Jawel indien er sedert zijn verschijning geen ‘Veeprijskamp’ geweest was in Vlaanderen. (1906, bl. 1 en vlgd.)
Maar een afzonderlijke plaats in de reeks van Streuvels' werken bekleedt het toch. Hier smijt onze mysterieuze dichter nu eens de vensterluiken van zijn binnenkamer open, en laat hij ons, door de (gekleurde) ruiten heen turen op al wat er daar binnen staat en ligt en omgaat. Wie van zins is later een boek te schrijven over de wording en het ontwikkelingsverloop van Streuvels' gewrochten, moet Stille Avonden goed bewa- | |
| |
ren en al een papiertje steken bij sommige bladzijden en een dikke streep trekken onder hier en daar een volzin: die bladzijden en volzinnen zijn een heele bos sleutels passende op veel geheime laden van Streuvels' ziel.
Ze zijn schoon alle vijf, de stukken die dezen bundel vormen: Een lustige begraving, Horieneke, Zomerdagen op het vlakke land, Zonneblommen, Ingoyghem; maar het beste, als geheel, zal toch wel Ingoyghem zijn: dat is een verrukkelijke lierzang, dat behoort tot het prachtigste wat ooit geschreven werd.
| |
De Doolage, door Herman Teirlinck. uitgave van Meindert Boogaerdt Jr. Rotterdam, 1905.
In Groene Linde, II bl. 62, schreef ik, naar aanleiding van Gust. Vermeersch, de woorden: ‘de stemmingsteere, overfijne voornaamheid van Teirlinck.’ Vanwaar mij die formuul gekomen is, zou ik zelf moeilijk kunnen bepalen. Misschien onder den indruk van Teirlinck's eerste schriften? Hoe 't ook zij, ze past niet op De Doolage, in haar geheel. Wèl op 't eerste der zeven stukken, dat zijn naam gegeven heeft aan 't gansche boek: daar is alweer inniggevoelde natuurschildering, fijn-teer uitgezegde sprookjeslandstemming, en iets in den frazengang dat herinnert aan den Bijbel, en een ondergrond van gevoelens die denken doet aan Streuvels' ‘Ingoyghem’. Maar de rest? Daar is geen spoor van teerheid, noch fijnheid, en zeker niet van voornaamheid. Het kan er nievers grover, ruwer, geweldiger, zinnelijker toegaan dan daar. Er wordt daar gevloekt, gedronken, geboeleerd, gevochten - er gebeuren ten minste zes moorden, de eene al ijselijker dan de andere. Hier schijnt Teirlinck zijn kunst verspild en ontwijd te hebben aan eenige nummers uit de ‘chronique scandaleuse’ van de ‘Vlaamsche Gazet’. Ik loochen echter niet dat er hier en daar een machtige bladzij is.
| |
Annuarium der Roomsche-Katholieke Studenten in Nederland, A.D. 1906. Gedrukt bij G.F. Theonville, Leiden.
Ieder maal wij dit Annuarium ontvangen, worden wij jaloersch van onze Roomsche Noorderbroeders: Vlaamsche studenten kunnen zoo iets niet tot stand brengen. Eilaas! wij worden nog steeds opgevoed, gevormd en onderricht in een vreemde taal, en zoo 'n heerlijk Annuarium kan slechts openbloeien boven een stengel en boven wortels waarin uitsluitend Nederlandsch sap bruist. Het is een lust de bonte, degelijke werkzaamheid na te gaan van de studentenvereenigingen wier jaarverslag hier geboekt staat, en zich dan te vermeien in de geleerde en letterkundige bijdragen die het Annuarium vullen. Alles is het lezen waard; maar bizondere vermelding verdient toch de pièce de résistance ‘Naar de wijsheid,’ waarin Prof. J. de Langen Wendels uit Freiburg de geestesen gemoeds-bekeering van St-Augustinus op zoo bronzekere en tevens zoo boeiende wijze verhaalt, en dan, om zijn brandende aktualiteit, het | |
| |
stuk van H. van der Velden: ‘Katholieke Universiteit of bijzondere Professoren?’ waarin de aanstelling van bijzondere Katholieke Professoren aan de bestaande Universiteiten verkieslijker geacht wordt dan de stichting van een volledige Kathol. Universiteit.
Ook het stoffelijke van 't Annuarium verdient allen lof: 't is wel verzorgd en met smaak versierd.
| |
Eenige Peerlen uit Dr. Snieders' letterkrans. gent, A. Siffer, 1905.
't Was een goed denkbeeld eens eenige ‘peerlen’ van Aug. Snieders bijeen te rapen. Er zijn er hier negen, waaronder men blij is die echte perels Vaderhuis en Sneeuwvlokske te zien blinken. ‘Vaderhuis’ ofschoon met een trek alhier en een trek aldaar herinnerend aan 't Pannenhuis van Ernest Staas' goede tante, en daarnaast en daarboven het ‘Sneeuwvlokske’ die aangrijpende watersnoodnovelle, blijken nog steeds de bladzijden te bevatten waarin Aug. Snieders zijn hoogste bereikte.
Eenige Peerlen is de voorlooper, nummer één, van de volledige uitgave van Snieders' werken. De uitgave bestaat uit reeksen van 6 boekdeelen; elk boekdeel bevat ±150 bladz. en kost 1,25 fr. Dus: een volksuitgave. Ik ben zeker dat het volk deze verhalen gretig zal lezen, in afwachting dat de moderne kunst er eens toe besluit romans te schrijven, schooner dan deze, maar even volksch.
| |
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Prof. G. Kalff, Ie deel, - Groningen, J.B. Wolters 1906. (Prijs: fl. 6,50).
Dit is het eerste van de zeven of acht deelen waarin de geschiedenis onzer letteren zal geschreven worden door een man, die er sedert een kwart eeuw zijn hoofdbezigheid van maakt.
Deze geschiedenis heeft goeds en heeft kwaads, zooals alle menschelijke dingen.
- Goeds.
Ten eerste, Prof. Kalff is van oordeel dat een beschaafde stijl en wetenschappelijke ernst malkaar niet uitsluiten: zijn boek is wèl geschreven.
Ten tweede, Prof. Kalff verbeuzelt zijn tijd en inkt en papier niet aan het overdadig uitkramen van bizonderheden aangaande getal, verhouding, vorm en kleur van handschriften en van andere wetenswaardigheden, die thuishooren in de ‘fichen’ -kast en dienst doen bij de studie, doch die door niemand gewenscht worden in de Geschiedenis zelve. Hij haalt zijn hart op aan den inhoud der lettergewrochten en verwijlt met welgevallen bij het schoone en kunstvolle dat ze bevatten.
Ten derde, hij vaagt met een duchtigen bezemstreek het zandwerk buiten van valsche vaderlandsliefde en voorbarige evenredigmakerij. Naar het voorbeeld van de groote ommelandsche letterkunden, moest, volgens de meening van Kalff's voorgangers, ook de Nederlandsche een | |
| |
oude periode hebben, waarop dan, ter vollediging van het heilig drietal de middel- en de nieuwe periode volgde. Ongeveer in denzelfden zin en om gelijksoortige beweegredens wilde Scherer, en wil, nog in de 20e eeuw, de overdreven-nationalistische Bartels, kost wat kost dat er omstreeks 600 na Christus een eerste bloeitijd geweest is van de duitsche letterkunde - omdat er 600 jaar later, om 1200, een tweede en nog 600 later, om 1800, een derde bloeitijd komt. Denk mal an: wat mooie symmetrie! Doch evenmin als er van omstreeks 600, duitsche gewrochten bestaan die den weidschen naam ‘bloeitijd’ wettigen, evenmin zijn er van vóór den middelnederlandschen tijd werken overgebleven - tenzij men de door Kalff niet vermelde oudnederfrankische psalmen daartoe voldoende achtte - die ons het recht geven om van een oudnederlandsche letterkunde te gewagen. En wat deden onze vroegere geschiedschrijvers om den gapenden put te dempen? Ze sleurden er het Hildebrandslied bij, en het Ludwigslied en den Heljand en Otfrid en Beovulf en Gudrun en andere vreemde werken meer... Met dit stelsel heeft Kalff moedig gebroken.
In zijn ijver om het eigene van het vreemde te scheiden is hij wellicht, zooals dat bij reakties meer gebeurt, nu en dan wat te ver gegaan. Zoo heeft hij mij niet overtuigd ‘dat er geen grond bestaat om den bewoners dezer landen een aandeel toe te kennen in de vorming van de ‘Nibelungen’. Mij komt het niet onmogelijk voor dat de bewoners der nederlandsche Rijn-oevers bijgedragen hebben althans tot de vorming van de Siegfriedliederen. Evenzoo noemt hij onzen Brandaen en onzen bere Wisselau misschien wat lichtvaardig ver-talingen uit het duitsch - want limburgsch en nederrijnsch liepen toch zoo erg door malkaar en zijn zoo verwant dat ze vaak in den warboel van hss. en afschriften moeilijk te onderscheiden zijn.
Ten vierde, Prof. Kalff heeft in het oog gehouden dat, de middeleeuwen door, niet alleen in den handel, maar ook in het geestelijk verkeer, Dietschland dienst deed als wisselkantoor tusschen de Romaansche en de Germaansche landen, in't bizonder tusschen Frankrijk en Duitschland. Wij krijgen geen klaar begrip van onze oudere letteren, van hun wording, verloop en gansche wezen, indien ze niet behandeld worden in verband met de aanpalende buitenlandsche letteren, waarvan ze in wisselende maat den invloed ondergaan of waarop ze, zelden weliswaar, maar toch gelegentlijk zelf (denk o.a. aan Veldeke en ons Lied) invloed oefenen. Geleid door dit beginsel, en wetend dat dezelfde oorzaken overal dezelfde gevolgen hebben, heeft Prof. Kalff meer dan eens verrassende uitkomsten gewonnen.
Op hetzelfde oogenblik als Prof. Vercoullie zijn Inleiding op de werken van Zuster Hadewijch besluit met de woorden: ‘Ik meen dus dat wij nog niet weten wie Hadewijch was,’ kan Kalff op goede gronden zeggen: ‘waarschijnlijk zal Hadewijch, de dichteres, één zijn geweest met de abdis van Aywières aan wie Thomas van Cantimpré zijne Vita Lutgardis heeft opgedragen’ en laat hij de duisternis, die Hadewijch's persoonlijkheid omhulde, goeddeels opklaren. Dezen uitslag heeft hij be- | |
| |
komen behalve door een nauwkeurige ontleding van Hadewijch's werken zelf, voornamelijk door de in-verbandstelling en samen-behandeling van deze werken met gelijktijdige verwante godsvruchtsuitingen in Duitschland en elders.
Heel het hoofdstuk, dat zich zoo waardeerend, zoo liefdevol en geestdriftig verdiept in de werken van zuster Hadewijch, leest een Katholiek met bizonder genoegen. Des te meer, daar er op zoo menige andere plaats van Kalff's boek, dingen te lezen staan, die ergerlijk zijn voor een Katholiek gemoed, 't Is zonderling genoeg! Ik meen te weten, uit gedrukte en gesproken bronnen, dat Prof. Kalff lang niet zoo konfessioneel-bekrompen en veel breeder-denkend is dan een Jonckbloet of een Te Winkel, en dat er dus van geen kwaadwilligheid spraak kan zijn. 't Is om te gaan gelooven dat een Protestant grondelijk onbekwaam is om zich in Roomsch-Katholieke, dus in de middeleeuwsche, dingen in te denken en in te voelen, en dat de Geschiedenis der Nederlandsche letteren eenmaal zal moeten geschreven worden door een Katholiek.
Men kijke maar b.v. op bl. 141, waar de middeleeuwsche mystiek voorgesteld wordt als een soort voorlooper van 't protestantisme. Dan heeft A. Harnack, die nochtans ook geen katholiek is, in zijn Dogmengeschichte (Bd. III) toch een juister voorstelling van het ontstaan en het wezen van dien eigenaardigen, heerlijken vroomheidsvorm.
Dat er in 'n werk van zoo 'n omvang onnauwkeurigheden sluipen is te begrijpen, ofschoon niet alle even verontschuldigbaar zijn.
Bl. 31, zegt Kalff met Moll: Nu eerst (nl. met de kruistochten) deden de Nederlanders hun ‘intocht in de kerk waardoor zij inderdaad vereenigd werden met het groote lichaam, waarvan zij vroeger leden heetten maar niet waren’. Maar, hoe konnen de Nederlanders deelgenomen hebben aan de kruistochten, indien ze niet reeds werkelijk leden der Kerk waren? Want die tochten werden ondernomen ten gevolge van den oproep dien de Kerk tot hare leden richtte.
En bl. 70-72 is het m.i. een al te vermetel bestaan om in taal en stijl der middeleeuwsche gewrochten het karakter der middeleeuwers te willen weerspiegeld vinden zooals Prof. Kalff dat doet.
De lijst der feilen zou kunnen verlengd worden, maar deze bespreking zou daardoor al te veel uitbreiding krijgen. Enkel nog bijvoegen dat Prof. Kalff onze Vlaamsche steden voortaan met hun Vlaamsche namen zou noemen en niet meer van Tirlemont spreken waar Tienen bedoeld is.
Alles wel ingezien, mogen we blij zijn dat dit schoone werk verschijnt, en wenschen dat de firma Wolters ons de overige deelen, zoo welverzorgd als het eerste, eerlang zal toesturen.
J.D.C.
| |
Jan Onraedt door K. Callebert; vierde uitgave, herzien door J. Craeynest. (J. De Meester-Rousselaere, 1905).
't Is hoe de zoon van den ouden Onraedt door slechte gezellen op het spoor van verderf kwam...
| |
| |
Nochtans een betere jongen leefde er nergens toen hij klein was en in zijn aankomen, maar moeder kwam te sterven en Jan begon naar slechten raad te luisteren. Hij trok naar de stad, verliet daarna heelemaal zijn ouden vader en ging naar Parijs als kleermakersgast om te weten wat de wereld is.
De oude Onraedt moest nadat hij zijn boeltje zag verkoopen, naar het oudemannenhuis; de zoon trof het niet beter en landde ziek aan in een gasthuis, waar een brave priester en een zuster hem weer goed mieken.
Hij keerde terug naar Vlaanderen en vond zijn vader op sterven die hem vergiffenis schonk en de verloren zoon wierd ten slotte... trappist
In Jan Onraedt geeft pastor Callebert ons zeker niet een zielkundige uitbeelding van echte menschenlevens, noch een tragische botsing van karakters noch een met vasten stap voorttredend verhaal, kortom geen groot kunstwerk... maar dat zijn boekje viermaal op vijf en dertig jaar van de pers kwam is toch een bewijs dat het gewild werd en gelezen. Het ligt misschien hieraan dat het zoo hartroerend vertelt, alhoewel zóóveel tranen ons tegenwoordig wat overdreven schijnen, maar we mogen het niet heelemaal uit zijn verband rukken met de omstandigheden. Conscience was in de mode en zoo moesten de menschen dan voor 't minst zevenmaal daags weenen. - Ook is 't zeker aan een brave pastor te vergeven dat hij alle Zondagen eens op de preekstoel klimt om over de plichten van ouders en kinderen wat te zeggen, en dat hij in de week al eens een praatje houdt over 't nut van het oudemannenhuis. Wel is waar brengt dat alles niet bij om de schaal, zwaar met letterkundige waarde te doen wegen maar zal Jan Onraedt een goed boekje blijven voor minder ontwikkelden en alle opwassende kinderen. - Die zullen daarin zeker, een avond lang, den braven pastor kunnen hooren vertellen met zijn eigen taal en wende, zoo heelemaal eenvoudig en gemoedelijk met ongezochte en toch frisch levende zinnen en woorden.
Daarbij nog heeft de E.H.J. Craeynest die vierde uitgave waarlijk herzien. Hij heeft dat gedaan zonder zucht naar eng particularisme en zonder streven naar algemeen... hollandsch.
Er wordt gevraagd achter kristelijke en tevens degelijke boeken voor ons gewone dorpsmenschen. Nu! hier komen er een heele boel van de pers. Gooit ze onder het volk.
C.S.
|
|