- Aristoteles zal zich gelukkig achten, dat hij door J.v.H. ‘onaangeroerd’ gelaten wordt: want het is de stelling van Aristoteles, zooals die door Lessing werd verklaard en uitgewerkt, die men in Groene Linde te lezen krijgt - en niet de mijne! Op zooveel vinders- eer maak ik geen aanspraak.
3. J.v.H. haalt daarna zes regels uit mijn artikel aan, verzwijgt echter de regels die er onmiddellijk op volgen en die de zes aangehaalde nader moeten toelichten, en wijst dan op het ‘besluit van den schrijver, dat wij wel met Jezus'lijden een zekere meewarigheid (?) kunnen gevoelen, maar geen medelijden.’
- J.v.H. schokt zijn schouders bij 't woord ‘meewarigheid.’ Hij ziet niet dat ‘zekere meewarigheid’ hier als pis-aller staat ter beduiding van iets dat verschilt van ‘medelijden,’ nl. - vermits er van de tragedie spraak is - van het tragisch medelijden, d.w.z., het medelijden verhoogd en versterkt door de vrees, dat ons, schuld- hebben- kunnende menschen, hetzelfde lijden zou kunnen treffen als datgene waardoor de treurspelheld, ten gevolge van zijn schuld, getroffen wordt.
En in plaats van nu te bewijzen dat de Godmensch wèl tragisch medelijden kan verwekken, haalt J.v.H. de Katholieke leer aan: ‘Jezus, als mensch, is waarlijk van ons eigen vleesch en bloed. In alles is Hij ons gelijk geworden, zooals de H. Paulus zegt, in alles, uitgenomen de zonde.’
Uitgenomen de zonde!
Zoodat er dan tóch nog verschil is, niet waar, J.v.H., tusschen mijn en uw menschelijke natuur en die van Jezus. De onze is besmet met zonde, wij kunnen lijden door schuld; die van Jesus is zonder zonde, Hij lijdt zonder schuld, Hij kan dus geen tragisch, let wel op, geen tragisch medelijden verwekken.
Waartoe dient nu uw would-be-verpletterende, maar inderdaad slechts verbluffende uitroep: ‘Welnu, dat wegdoezelen van Jezus' menschelijke natuur in een schemerige boven-menschelijkheid, is in strijd met de Katholieke leer en zweemt naar de Gnostisch-Manicheesche dwalingen der Doceten.’ Deze volzin getuigt van bekendheid met ketternamen, maar met den besten wil van de wereld vat ik niet, in welk logisch verband hij zou mogen staan met zijn omgeving.
4. Voorts citeert J.v.H. uit mijn artikel: ‘De taak van het treurspel is: hartstochten door hartstochten te louteren’ enz. en knoopt daaraan een welsprekende brok vastenpreek om te bewijzen dat Jezus niet is ‘een wazige gestalte zonder hartstochten.’
- J.v.H. schermt hier alweer tegen windwolens. Waar schrijf ik ievers dat Jezus ‘zonder hartstochten’ is? Ik beweer alleen dat Hij geen hartstochten heeft, die kunnen dienen in het treurspel zooals dit sedert de Oudheid opgevat wordt, nl. geen hartstochten die, gelijk de onze, kunnen voeren tot persoonlijke schuld en tragisch medelijden kunnen opwekken bij den toeschouwer.
Indien J.v.H. door mijn tegen- terechtwijzing niet overtuigd is dat zijn terechtwijzing verre van ‘volstrekt noodzakelijk’ was, dan kan ik