| |
| |
| |
Een ziel.
Een zomeravond, vreedzaam-kalm en rustig-stil.
De lucht met bloemengeur bezwangerd, de hemel zomerdonker-blauw, heel mooi blauw, waarin de eerste sterre hel-klaar te pinkelen hing.
De bloempjes, heel-moe, nijgden hun hoofdjes ter rustezoet; ze waren zoo moe van al dat zinderend zomerlicht en al dien tintelenden zonneglans. Een late vlinder nog, hij ook zoo moe van al het stoeien en spelen bij warmen zomerdag en felle zonnetij, zweefde trage, heel trage, over de bloempjes die zachtjes slapen gingen, zachtjes, en droomen, zoetjes, van zomer-zonnestralen zoo koesterend-warm en van fladderende blanke en gele vlinders.
In de takken-hoog der boomen van den kasteelhof, in de heesters aan den vijver, tot in de dennenbosschen ginder ver zongen de vogeltjes hun avondlied, hun lied van stillen vree en zoete liefde, hun avondbee, zoet-trillend opstijgend, de blauw-verdonkerende lucht in.
De zon dook ginder ver, na eens nog gekust te hebben de reeds slapende waters van den vijver: stil, dofzwart met zijn nu donker-beukebruine stippen die groen waren in den dag bij 't wervelend zonnelicht,.. hij, ook moe van dien ganschen, in gouden zonneglansen liggenden dag.
Over de wei rondom 't kasteel kwam zacht, stil-aan een nevel liggen: een mistig-grijs-blauwe nevel, als een grijsblauw tulle sluier over 't donkerend groen, - bleef zwevend hangen, stille boven de beek, bereikte langzaam de dennebosschen die nu zwart afgeteekend stonden als onpeilbare diepten van duisterte en donkerigheid, als symbolen van | |
| |
zwarte zielen met in hun diepste diepten eindeloos-diepe afgronden en mysteriën: zwart, steenkool-zwart, donkergruwelijk.
Zij wilde buiten, in de koele frischheid van die zomeravondige lucht. Ze wilde inademen die lucht, inademen, langzaam, langzaam, met volle teugen, genieten de vreedzaam-kalme rust van dien heerlijk-stillen zomeravond.
‘Vader, ik wil buiten, buiten in de heldere koelte van de avondlucht! Kom, Carl, buiten, in de verandah... kom!’
Met wederzijdschen blik van stil-bange smart leidden beiden ze buiten, in de verandah, schikten in den wijden leunstoel zacht de kussens op, hingen haar een witten sjaal om het hoofd.
‘Gij, vader, daar, en gij Carl, zóó, vóór mij, zóó...’
't Was een prachtig-droevige verschijning: de rijzig-slanke gestalte in een lang-slepend wit-mousselinen kleed gehuld; het marmerbleek gelaat omkranst met goudblonde lokken, als blond-gewiekte kringen om het hoofd: een lief gelaat, zacht als een bee, schoon als een zomeravond, met groote hemel-blauwe oogen die vreemd glansden, koortsig-vreemd: schoone oogen met heel-diepen blik: oogen die droomen konden, zoet droomen als sterregeglim en maneglans.
‘Zóó... Dank! Nog een laatste maal. O! ik wilde nog éénmaal buiten zijn in de donkerte van dezen zomeravond, nog éénmaal... De vlinders speelden vandaag zoo blij rondom de in zonnestralen blinkende bloempjes, stoeiden en zweefden in een zee, een wijde zee van hevig-blond zonnelicht, alles was vandaag zoo blij, zoo uitgelaten-blij: de vogeltjes zongen zoo leutig-lustig hun lied van vreugde en wonne. Alles vloog en steeg naar 't hel-klaar licht!... het licht! - O, ik minde zoo het helle licht, de bloempjes en de vlinders, de zon met haar heel-zoete, spelende stralen!.... Licht!.... me dunkt!...
| |
| |
O zie, Carl, over de wei, zacht-stil de grijs-blauwe zomeravondnevels zweven komen: der Erlkönig!
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Der Erlkönig!...
Van morgen flikkerde de wei van duizenden diamanten: de hel-blinkende dauwdroppels; straks nog lag zij in gouden zonneglansen, en nu, nu reeds, hult zij zich in haar mistiggrijs nachtkleed. En, morgen, morgen vroeg snakt ze weer naar licht, prachtig, hel-klaar licht!... licht!...
O! me dunkt, ik ook, ik ga naar hevig, hel-glansend licht: het eeuwig-doorgrondelooze! O ja, ik ook, ik haak, ik smacht naar licht: eeuwig licht met prachtig-gouden goddelijke glansen... Licht!...
Ja, ik zal sterven, nu, - ik voel 't... Vader, ween niet, neen: ik ga in 't licht, in 't eeuwig-diepe licht.
Ik had u steeds zoo lief, vader, en gij Carl... ik hield zooveel, zielsveel van u, zoo innig-veel! Ik vond zwart-schitterende oogen zoo mooi, zoo heerlijk-mooi: ze gaven zoo klaar uw zieleleven, uw kunstenaarsziele weer, en schenen mij steeds toe als een symbool van alles wat rein is en hoogstaand... O, ik had zoo graag uw vrouw willen zijn!... mijn droom!... die droom was zoo nabij!... edoch: illuzie, ik voel mijn leven me ontvlieten, heel lanzaam, langzaam... doch zeker... Mijn God!
Ik hield zoo veel van u, mijn zoete droomer, zoo dichterlijk-eenvoudig en natuurlijk in uw zoo mooi praten over kunst, de heilig-hooge kunst! Gij, die mij de gansche wijde natuur leerdet kennen en zien en liefhebben, die me zoo hoog-mooi kondet spreken over prachtig zieleleven en louter kunstgevoel; die mijn ziel haar geestesvleugelen ontplooien deedt en zweven de wijde ruimte in: hoog, heel-hoog, nara 't licht, en me daar knielen deedt, zoo vaak, om God, het Eeuwig Licht te loven, te danken: vurig-diep en innigvroom;... wat hield ik veel van u!
| |
| |
Hoe dikwijls dankte ik God, omdat Hij, in zijn opperstgroote goedheid, mij uwe liefde gaf: de liefde van dien man die mij Hem, den eeuwigen lichtsprankel beter deed begrijpen en aanbidden door zijn schoon, zijn heerlijkschoon bezielend woord... O mijn God!
Zoete herinneringen zweven om mij heen als fladderende witte kapellen: atomen van geluk, zoete herinneringen van die zalige oogenblikken van hoogere kunstweelde, wanneer de prachtig-hemelsche tonen van uw vioole, sidderend, streelend huppelden om mijn hoofd in trilling van licht en zielgeluid.
O zalige tijd, wanneer 's avonds, in stille avondkalmte, gij, vóór mij zoo, speeldet en zilvere tonen in de stille ruste zoudt: nu eens klagend als de najaarswind in hooge beukeboomen, dan juichend-blij als bij feestvreugde en kermistijd; soms droomend-zoet en zinnend-stil als eerste lentedag en zonontwaken: tonen die waren als klankgeworden zonnestralen: golving van rein-etherische lichtstralen met rilling van een niet te begrijpen mysterie: een goddelijk iets, zilverig-schoon, onvatbaar, onbegrijpelijk, doch genot, hoog genot....
O, 't prachtig iets: u zoo te aanschouwen in uw bezielde houding, 't hoofd een weinig terzij gebogen, uw blik ten hooge richtend, - rondom ons de wijd-opene natuur. 't Was me dan alsof in hemelsferen ik zweefde en ik engelenliederen en hemeltonen hoorde, symphoniën en zielezangen van geesten in aanbidding.
Wat was ik blij, recht kinderlijk-blij, wanneer gij mij uw lauweren der kunst bracht: de zalige dag wanneer het nieuws ons toekwam uit de hoofdstad, - 't was ook een blijde zomerdag, zoo zonnig, zonnig-klaar, - : Een eerste prijs met groote onderscheiding,... en 's avonds, wen we allen, o ja allen, moeder leefde nog, in de groote blauwe zaal vereenigd, uw concertstuk hoorden: 't concerto | |
| |
in re van Beethoven... - Beethoven: heerlijk-groot genie! Hoe verstond en genoot ik hem door u, altijd door u: gij hadt hem mij leeren kennen en voelen en genieten, innigdiep genieten... Beethoven...
Wanneer dan, albezielend-spelend, gij met uw blik mij zocht, hoe zalig-zoet was 't me dan in 't hart en hoe gelukkig, hoe zalig-gelukkig, zwijmde mijn ziel dan in een diepblauwe zee van genot, blauw van extase, etherblauw!... Was dat licht dan in mijn ziel een vóórschijnend licht der Godheid dat toen in mijn hart glansde? en waren die tonen dan, voorboden van liederen die in hemelen ruischen?
En nu, nu mijn God, kan ik sterven?... kan ik?...
Mijn ziel heeft het tooverwoord gehoord, en daar hoog opent zich de poort van 't droompaleis, het eeuwig droompaleis met eindelooze gewaarwoordingen van eeuwig, eeuwig geluk... Ik voel iets dat zich uitstort in mijn ziel: een hooge liefdekracht: iets dat mijn ziele kust in extatisch geluk... en ga ik heen?...
Ik had u allen zoo lief, zóo lief... en ga ik heen?.., Mijn God, mijn lieve God, dat Uw wil geschiede! Gij, Gij zijt het Eeuwig Licht, het heilig-eindloos Geluk, zooals gij 't me zoo dikwerf zegdet, Carl: God, het eeuwig-zalig, immerdurend Welzijn; Vrede en Rust in eeuwig minnen en genieten... En biddend vouw ik de handen... Zie: over de donker-zwarte dennebosschen hangt nu de Erlkönig:
Ich gehe mit dir,
naar boven, hoog!...
't Donkert meer en meer; doch hoor ik liederen zacht als engelenstemmen zoet,... en zie ik.... licht, eeuwig-doorschijnend en hel-klaar licht!.. gouden stralen!.. O Vader!..
Carl, neem uw viool, speel me eenmaal,... o ja, eenmaal nog het prachtig-heerlijk concerto van Beethoven... Beethoven!...
| |
| |
't Donkerde meer en meer, en Carl speelde: weenendstil... speelde.
Rijzig rees zijn gestalte donker in de avondschemering.
Stil was 't alles nu.
De vogeltjes zwegen stil, heel-stille: zij hadden hun avondbee gezongen. Niets kwam storen de rust en kalme stilte die heerschten ten allen kante.
Geen windje suizelde, geen bladje bewoog,... en boven nu, hoog aan den hemeltrans pinkelden veel, heel-veel sterren, als zoovele engelenoogen rein en schoon.
En dwarrelend ruischten de tonen, parelend hoog-bezielend, in de dromerige avondstilte, vloden den nacht in, speelden langs de heesters, zweefden boven 't water, in de boomen hoog, gingen uitsterven, ginder ver, in 't donkerdiepe van het dennenbosch: zongen 't lied van eeuwigzoeten vree en schitterend-glansend licht,... stegen zacht de lucht in als uitingen van stille klacht van de aarde aan de hemelsferen.
Carl speelde, weenend-stil,... speelde: het zwart-lokken hoofd een weinig op zijn viool genijgd...
.... Een snaar die breekt... een snik...
In 't eeuwig-doorgrondelooze, heerlijk-prachtig licht, zweefde haar rein-subtiele ziel.
Arthur Meulemans.
|
|