| |
| |
| |
Een ongeluk.
Eens was 't 'n nieuw broek geweest...
En Gust werd tristig toen hij er zoo opeens aan dacht dat z'n broek, nu zoo'n vuil-smerige lodder die daar langs z'n beenen hing, eens was nieuw geweest.
Hij zat op den oever van den Demer de koeien te hoeden die hier en daar in de weiden te grazen stonden, hun breeden nek vooruitgebogen naar den grond, en gezapig op mate meeslaand hun dom-zwaren kop bij iederen beet in 't gras, en al kauwend en tong-lekkend hun nat-blinkenden zeevermuil, glaarden ze nu en dan met hun zacht goedig beestenoog de weiden over.
En daar ze allen rustig voortdeden, zoetjes ingehouden hun pooten rekkend, was Gust aan 't peinzen geraakt, lijk hij daar zat met opgetrokken knieën en gebogen hoofd; en terwijl hij zoo onverschillig op z'n bloote voeten keek was z'n oog op z'n broekpijpen gevallen die met 'n ronde gaping nevens z'n magere beenen keken.
Ja, dat was eens 'n nieuw boek geweest...
Hij wist nog heel goed wanneer hij ze voor den eersten keer had aangetrokken. 't Was van Paschen nu drij jaar geleden dat hij ze met z'n moeder in Diest was gaan koopen. Ze was toen zoo schoon splinternieuw, met 'n fijn gestreken meet over elke pijp. In 't begin had hij er stijf ingestaan omdat de nieuwigheid hem 'n beetje geneerde, precies als 'n nieuwe makker waar men eerst een tijd moet mêe omgaan eer men er eigen aan wordt, en bang was hij alsdan van ergens neer te zitten of aan te komen.
't Was toen z'n Zondagsche, en den eersten keer dat hij | |
| |
er mee naar de hoogmis ging en kwam neerzitten bij de andere jongens, op de bankskens naast den biechtstoel van den onderpastoor, hadden ze'm allemaal bekeken met nieuwsgierige-verwonderde blikken; en fier dat hij toen was! En na de hoogmis had hij Nant van Mie Boot 'n blauw oog geslagen omdat hij er slijk had op gedratst. - Doch langzamerhand was 't nieuw er afgegaan, en ze werd heel simpel z'n gewoon zondagsche broek door iedereen aan hem gezien, en die zes dagen in 't kleerschap hing en 's Zondags 's morgens voor den dag werd gehaald. Later deed hij ze 's werkendags ook al eens aan als z'n ander kapot was, en allengskens werd ze zoo'n alledaagsch ding, iets dat van 's morgens tot 's avonds deel miek van z'n lijf, zonder iets eigenaardigs.
En nu was ze zoo vuil, zoo vuil dat ge niet meer zien kont van wat stof of kleur ze was. Om ze van voor toe te doen stonden er maar twee knoppen meer aan, 'n witte beenen van vaders rood slaaplijf, en 'ne koperen soldatenknop dien hij eens van 'nen piot gekregen had toen er soldaten in 't dorp lagen en die aan z'n ander broek ook gestaan had. De zakken had z'n moeder toegenaaid omdat er altijd dingskens instaken die hij niet hebben mocht; de pijpen waren van onder eens afgeboord geweest met zwart lint, maar 't was er lang af, en ze eindigden nu in 'n harige uitrafeling. Op de knieën was er al verschillige keeren ne lap op gezet, en de zet die er nu instond was de derde. Die versche lappen waren altijd niet van de zelfde kleur, en ze stonden dan eenige dagen onnoozel-vreemd op z'n broek te turen even als 'n paar nieuwroode pannen op 'n oud zwart dak.
Doch het was toch goed te begrijpen dat ze zoo wijd op was; in de weiden lag hij er alle dagen mee tegen den grond zoolang de koeien uitgingen; thuis hielp hij er 't werk mee doen in den stal, en de helft van den tijd hing ze nat langs | |
| |
z'n beenen te zwadderen. En hoe dikwijls had ze reeds gevoeld hoe fel ze thuis er dierven opslaan. Kost ze dat allemaal eens vertellen!
Hij wist den tijd niet meer te zeggen dat men ze nog gewasschen had. 't Was precies of hij er thuis overschoot en van geenen tel was! De broek van z'n broer, hunnen Dores, die werd bekans alle veertien dagen uitgewasschen, die stond altijd fijn in spie, maar de zijn!... als ze droog was kost hij ze recht doen blijven staan van de vuiligheid!
En toch hield hij aan die broek, zonder eigenlijk te weten waarom. 't Was wel maar 'n broek gelijk 'n ander, doch hij had ze nu al zoolang gedragen dat ze als 'n vaste gezel van z'n jongengvroolijkheid was geworden, 'n stuk pittig leven dat nog niet ten einde was, en waarvan 'n vroegere vertegenwoordiger thuis te stukken versleten op den zolder hing.
Maar waarom zou hij ze zelf niet eens wasschen als ze 't thuis toch niet wilden doen?... ten minste van onder aan de pijpen?... - En Gust liet z'n beenen hangen over den rand van de beek, schepte water in z'n hand en klatste 't dan tegen z'n broekpijpen. Het water teekende zich donkerglimmend af op de grijsvuile stof en langs de uitgerafelde draden liep het er af, eerst in dunne straaltjes, dan lekkend in ronde waterballetjes die 'nen oogenblik bleven hangen op 't einde van 't draadje en dan met 'n korten pink in 't water tjipten. Maar dat haalde weinig uit, en 't duurde daarbij veel te lang. Zoo hij eens... ja, dat was misschien nog wel 't beste. Dan kon hij ze eens heelegansch wasschen, en daar was geen mensch in den omtrek die hem zien kon... en Gust deed de twee knoppen van voor los en trok z'n broek uit.
Eerst dompelde hij ze eens heel en al onder, zoodat wildverschrokken krinkelgolfjes klatse-klotsend tegen de kanten flatsten. Hij trok ze omhoog en 't water straalde zwaar er uit. Dan begon hij te wasschen, eerst de twee pijpen, en | |
| |
wreef de stof over elkaar in z'n volgegrepen handen lijk hij 't thuis zien doen had.
Terwijl hij zoo volop bezig was zag hij eens om of er geen menschen afkwamen en of z'n koeien... Sakkerrr!! Z'n witte veers stond op 't klaverland van Jef Stiers! - Gust sprong recht, en... neen, hij zou z'n broek maar laten op den oever liggen, want trok hij ze aan dan zou ze weer vuil zijn - en hij vloog over 't gras, wijd-beenend op z'n magere pikkels, en de voorste slip van z'n hemd waaide vast tegen z'n billen, en de achterste wapperde vlaggend achterna van onder z'n fraksken.
Hij sprong op 't veld, en z'n lange zweep striemde klitsend rond de pooten van de veers, eer ze Gust gezien had. 't Beest verschrok geweldig en sprong met den steert stekomhoog de wei in en bleef daar'nen oogenblik staan stomoogen op den koewachter. Gust meende weer terug te loopen naar de beek toen hij iemand hoorde fluiten. Hij keek om, en verdomd! daar stonden hem ginder twee menschen te bezien en ze lachten dat z'er van schokten, en eenen hoorde hij roepen! ‘Hee, Gust! zijd' aan 't vlaggen?’
Gust wipte de wei in die wat leeger lag, en zei bij z'n eigen dat hij 't die ros van 'n veers nog eens geven zou!...
Maar!!! Goeie God! Heilige Maria!... Daar stond ginder aan de beek, ne mutte met Gust z'n broek in z'n bakkes, en hij zwikte er mee weg en weer dat ze rond z'nen kop flapte, en... och God! och God! daar vloog z'n broek midden in den Demer.
't Kalf verschoot er zelf van en bleef er om staan op kijken. Gust z'n hert scheen bots stil te staan, en hij werd door z'n heel lijf 'n ijskoude rilling gewaar; zoo onverwachts en geweldig pakte 't hem aan dat hij 't niet seffens vatte, bang-twijfelend in z'n dooreen-geslagen zinnen of 't wel waar was.
In eenige sprongen was hij aan de beek. Maar niets meer! Geen broek te zien! En 't water liep onverschillig, glimmend | |
| |
en log-zwaar voort, zoo stiekem glurend in de blauwe lucht daarboven, en heimelijk-looze krinkelend op z'n oppervlakte, als iemand die er wel meer van weet maar 't niet zeggen wil.
En Gust stond daar eenige oogenblikken gansch bedutst piet naar 't water te staren, met angst-pijlende blikken, gapenden mond en gejaagd-angstig schok-bonzen van z'n hert, terwijl plots de overweldigende bezinning op hem neersloeg.
Z'n broek! z'n broek!... Die leelijke slobber van 'nen mutte! Heilige Maria! Heilige Sint-Josep! Als hij toch z'n broek maar niet kwijt is? - En snel greep hij z'n klitsensteel... maar och! 't water was veel te diep.
O! Dan kwam hem in den geest, als 'n wreed-aangrijpende waarheid, het gansch onmogelijk-zijn van z'n broek nog terug te vinden. Met 'n losbrekende smart-snik viel hij neer op het gras, bitter uitschreiend z'n wrange wanhopigheid en de schrijnende pijn die in z'n boezem zat. En de schrik van 't geen er nog op volgen zou begon z'n gemoed te folteren meer en meer, en stak hem pitsend in z'n hokkende keel. - O! hij had willen dood zijn, dood! dood! om zoo iets toch niet tegen te komen. En wat gingen ze thuis wel zeggen als hij daar zoo in z'n hemd aankwam?... Wat zouden ze'm over z'n ribben ranselen!... En hij griezelde er nu al van als hij er aan dacht hoe vader hem stevig bij den arm hield en hoe verwoed z'n zware hand op den huilenden Gust neerkwam.
En hij weende droevig, droevig, adem-snokkend uit z'n bange keel, dat z'n heel mager lijf er van schokte, en hooger of lager naarmate z'n inbeelding hem z'n ongeluk voorstelde.
Had hij toch z'n broek maar! O! dat ze daar nu eens onverwachts op den rand van de beek lag, dat ze... maar ze lag er niet, ze lag diep in 't water, en wie weet waar ze nu reeds was heengespoeld.
| |
| |
't Begon avond te worden. Aan den Westerhemel was 't al laaiend glanzende klaarte in 't ijl-blauwe der verre luchten, waarvoor praalden, als afzonderlijke groote schoonheden, rustige wolken, in duizendvoude kleurschakeering van den licht-doorzijgenden zonnegloed er achter tegen, vuur- rood, bleek, wit-gloeiend en alle kleuren daartusschen naar gelang hun massa, en rozig breed heenslierend langs 't hemelgewelf. De zonne zonk meer en meer en 't begon langzaam te grauw-donkeren over de wijde beemden liggende langs de beide oevers van den Demer. De geluiden van den heetzwoegenden dag stierven weg in 't dorp en ginds over de op-heuvelende Sichemsche velden. Alles vervaagde stilaan, de kerktoren, de huizen van 't dorp, de boomen, en de ver in 't rond- opschietende heuvelkring, waarvan de duisternis scheen neer te glijden en heimzinnig toe te sluiten naar 't midden der Demervallei. De wit- wazige avondsmoor steeg langs alle zijden op boven de grachten en voren en bleef hangen laag tegen den grond.
En Gust zat daar op het gras nog altijd even wanhopig te snikken zonder dat hij 'n afleiding vond of 'n uitkomst. Z'n gedachten draaiden in angstig zoeken om z'n schrik, maar telkenmale werden ze teruggerukt op de volle werkelijkheid van z'n bloote beenen, meedrijvend in den eenzelven snikonderbroken treurtoon van z'n grinzen. Hij bibberde van kou en van angst, en z'n weeë traanoogen zagen ginder over den zandweg de laatste menschen van het veldwerk huiswaarts keeren. Dat deed hem z'n toestand nog meer gevoelen, en hoe armzalig alleen hij daar zat in z'n groote droevigheid waar niemand hem in helpen kon. Heete tranen liepen over z'n kaken en in z'nen mond. Z'n koeien stonden ginder over den sluitboom te turen, en zachte moemden ze uit hun dom-goedigen kop. Ze graasden van tijd tot tijd nog een beet in 't nat-bedauwde gras, en sloegen hun steert tegen hun flanken ongeduldig van 't late daar-zijn.
| |
| |
't Donkerde meer en meer.
Maar naar huis gaan! Neen, o neen! dat deed hij voor niets ter wereld; hij dierf thuis zoo niet aankomen.
- ‘Gu-ust!’.
Hij verschrok. Z'n zuster Stefanie stond ginder aan den sluitboom te kijken over de wei waar Gust ergens zitten mocht. Maar in plaats van te antwoorden begon hij nog luider te schreien, angstig voelend dat het ergste nu weldra volgen zou, en ook opdat ze 't zou hooren en kompassie met hem hebben. Stefanie hoorde hem, kroop onder den sluitboom door, en Gust zag ze donkervlekkend door de schemering op hem afkomen.
- ‘Deugeniet, waar blijfde met de koei?’ 't Es seffes zoo donker as ne balk, en... Maar... hoe zitte gij daar nu??!..
- ‘Fanie, nokte Gust, de... mutte... hêe m'n broek... in 't water gesmete!...’
Stefanie bezag hem eerst ongeloovig verwonderd; dan was ze op het punt in nen luiden lach te schieten, doch haar lachlust ging over in medelijden daar hij zoo bibberde van kou en zoo danig schreide.
- ‘Wa' zegde!... De mutte, God seezes?...’
- ‘Ja, de mutte... 'k Moest naar de koei loope en 'k hâ m'n broek hier neegeleid om te droge... en de mutte pakte z'in z'n bakkes en zwikte ze 't water in...’ rustig weende hij 't er uit met een verlichting - voelen dat het niet meer eenig in hem te kroppen zat - ‘en 'k dierf nie naar huis kome zoo...’
- ‘Och, da's zoo erg nie, m'ne jong; 't was toch al 'n verslete broek, en ik zal thuis wel zegge dat ge d'r nie kost aandoen. Kom nu maar gauw mee, want strak zijde nog ziek.’
En zacht-teeder, vol gemeend meevoelen van heur broers leed nam Stefanie hem bij de hand, en hij stond recht en ging mee.
| |
| |
- ‘Bind m'nen veurschoot rond uw lijf, da's toch iet warmer,’ zei Stefanie; Gust deed het, en zoo drobde hij mee naar den sluitboom. Hij voelde zich nu zoo heel klein naast z'n oudere zuster, maar 't en wrokte thans niet in z'n gemoed lijk soms op andere dagen als alles in z'n gewonen gang was, neen, hij was er nu zelfs half-blij om. Daar kwam zoo'n troostende gerustheid in hem op; hij voelde zich half verzekerd dat het toch misschien zoo erg niet zou zijn daar Stefanie hem helpen zou. Z'n schrik ging bijna geheel weg en hij liet zich geleidelijk meegaan aan 'r hand.
En zoo gingen ze beiden over den mulligen zandweg, met doezig intredenden voet als twee donkere schimmen achter de log voortstappende koeien, wier lijven men eenlijnig zag voortbewegen in den grijs-wazigen avondsmoor. Zij ontmoetten eenige menschen die laat van hun werk kwamen, maar Gust deed of hij ze niet zag, en hij had nu toch nen voorschoot aan.
Maar al de angst van daar straks pakte zich weer om z'n hart vol nare inbeeldingen, zoo geweldig dat hij bijna niet voort kon naarmate ze dichter bij huis kwamen. Hij schrikte terug voor den oogenblik waarop hij in z'n hemd zou in de woonkamer komen en ze hem zouden vragen waar z'n broek was.... Och! was die avond toch maar voorbij!
- ‘Fanie.’
- ‘Hêe?’
- ‘Ik durf zoo nie binnekomen in m'n hemd... Zulde m'n ouw broek es van den zolder afhalen? - Ik zal achter de hoomijt gaan staan... En dan moet ge 't maar zegge... en da 'k er nie kost aandoen en achter de hoomijt sta te bibbere van kou... zulle, Fa-a-nie?’
- ‘Ja, 'k zal 't zoo zegge.’
Ze kwamen thuis. De zwaar-lijvige koeien verdwenen een voor een door de donker-gapende staldeur. Gust wipte gauw achter de hooimijt en bleef daar met angst-kloppend hart staan luisteren naar hetgeen moeder zeggen zou.
| |
| |
- ‘Waar was de lamme leunes blijven hange?’ hoorde hij ze in den stal op gramstorigen toon vragen.
Stefanie mompelde iets van ‘liggen te slapen docht-me’, en dan hoorde hij ze binnengaan, en eenige oogenblikken later kwam ze langs achter buiten met z'n oude broek in 'r hand. Gust gaf den voorschoot terug en trok ze seffens aan. Maar nu stonden er sakkerloot! geen knoppen meer aan, en hij moest z'n handen in de tesschen steken en ze vastdrukken tegen z'n lijf om ze op te houden. Ze rook vunzig van 't lange droog hangen op den zolder, en zoo oudwonderlijk hing ze om z'n beenen alsof ze 't niet meer wist van vroeger, even 'n oud versleten menschken dat uit 'r stille afgetrokkenheid nog eens moet terug komen in 't anders-geworden leven.
Den kop een weinig vooruit en ingehouden asemhalend, stond hij in de zwarte donkerte van de zwaar rond-buikende hooimijt gespannen te luisteren naar hetgeen ze zeggen zouden als Stefanie 't verteld had.
Eenige oogenblikken een stil mommelen... en dan hoort hij z'n vader plotselings uitschieten:
- ‘'k Zal 'm verdonderd! es onder m'n hande nemen as hij durft binnekome!’
't Viel Gust als een emmer koud water op het lijf. Hij had het toch anders gehoopt!... En z'n gemoed kwam zoo prangend vol dat hij nog heviger begon te weenen en de tranen hem bitter in de mond liepen. Ja, hij was toch wel een arm verlaten schepsel!...
Nu dierf hij zeker niet binnengaan, want hij zou al te geweldig streep krijgen. Hij zag scheel van honger, hij had zoo'n kou aan z'n bloote voeten dat z'n teenen er van inkrompen - maar ze zouden toch geen kompassie met hem hebben, en er maar dadelijk opslaan.
En Gust overdacht alreeds waar hij zou inkruipen voor den nacht. Maar morgen moest hij zoo eens dood | |
| |
liggen, dan zouden ze 't wel weten! - dan zouden ze daar staan huilen en spijt hebben, ja, als 't te laat was. - Terwijl ze nu gerust rond de tafel aan den avondkost zaten moest hij daar och arme! als 'n verlaten wees blijven staan zonder te weten waar z'n kop neerleggen om te slapen. Zoo dacht hij, en hij had waarlijk willen dood zijn, maar zoo dat hij nog hun spijt en hunne smart zien kon.
Hij bleef nog 'n heelen tijd staan. Vader was nu zeker al slapen, want het venster der kelderkamer daar bezijden in den muur stond mat-lichtend door de witte gordijn als 'n groot vakerig oog in de duisternis te gluren. Maar wat zou hij zeggen als hij binnenkwam?
Hij hoorde Dores in de keuken treden. Dores kwam eens met zoekenden blik door de duisternis kijken, liet de deur op een kier openstaan, en wijl hij vervolgens den hond z'n eten bereidde zong hij, precies of hij deed het om Gust te treteren!
En hij es - met z'n broeksken in 't waterke geval - len,
Falderalderiere, falderalderiere!...
en Gust kwam stillekens naderbij... Hij zou ook maar probeeren het met nen lach uit te maken, dan zouden ze 't misschien nog 't lichtst opvatten. En juist toen Dores opnieuw begon
En hij es - met z'n broeksken in 't waterke geval-len, stak Gust z'n witharigen kop en z'n peersch-koud gezicht door de spleet van de deur in den rooden schijn van de lamp, en antwoordde met 'n bleek-gwrongen lach op Dores z'n liedje:
- ‘'t Es nie waar, Dores jong, 't was m'n broek maar alleen!!!...’
't Was al diep in den nacht. Ze sliepen reeds allemaal, behalve Gust die nog heel wakker nevens Dores in 't bed lag. 't Was pikdonker in hun kamer, en toch meende Gust in de duisternis overal broekpijpen te zien schemer-flikkeren die hem hol-gapend aankeken.
| |
| |
In de kamer daarnevens hoorde hij de klok in stille vereenzaming haar wijsgerigen tiktak tellen, altijd door op eenzelvigen toon of ze sprekend aan 't peinzen was. Hij dacht er nog wel aan hoe aardig 't was als hij zei ‘dat 'et z'n broek maar alleen was’, en hoe z'n vader, die nog niet slapen was, hem bij den kraag had gepakt en er geweldig had opgeslagen, twee keeren bij iederen nem-(ver)-don-(derd) en hoe hij geschreeuwd had zoo hard als hij maar kon, - maar hij werd er nu toch niets meer van gewaar.
En Gust peisde er ook aan hoe z'n broek nu zoo verdrietig en koud in den Demer lag, onder op 't slijk, en hoe de soldatenknop daar nu aardig zou liggen te blikker-oogen. Voor dien knop was 't toch spijtig, want God-weet wanneer kwamen er nog eens piotten in 't dorp... En hij zou morgen zelf aan z'n ouw broek, nen knop of twee zetten, want anders kwam er van voor z'n hemd nog door.
Hij hoorde in den stal 'n koe heur ketting door den ijzeren kram ratelen, rinkelend door de diepe stilte van den nacht.. ja, morgen zou hij 't dien slobber van 'nen mutte nog eens geven!...
Sichem.
Ernest Claes.
|
|