| |
| |
| |
‘Arme Dolf!’
I.
Een laffe zomeravond.
Te mild gunde de Julizon aan 't rood der daken, aan 't vaal-wit der gevels, aan 't grauw der straatsteenen een bestendig stortbad van verblindend licht en bradende hitte. Blozende en opgedrongen van al dat geweld is ze weggezonken, hare gloeiende, groeiende vuurschijf eene laatste maal spiegelende in de blakend-roode ruiten der hoogste vensters.
..... 't Is duister in 't steegsken.
Twee vuile, vale rijen huizen duwen loomelijk de opgezogen daghitte de straat in; en met die hitte allerhanden walgelijken wasem. Half-zichtbaar komen afgetobde mannen, vadsige vrouwen op het voetpad liggen, tegen de deurstijlen leunen. Tusschen de warme gevels woelt de zwartende schemer, rumoert de lauwe lucht: De wilde luide vreugd van honderden krielende kinderen schatert en gilt. Nu en dan barst er een lach los, die geweldig en slepende wegrolt, uitgebraakt door den schaduwenhoop op het voetpad, tegen de deurstijlen, waarin ruige gezichten, opene monden, bloote halsen, morsige armen onhebbelijk wemelen.
..... 't Is nacht.
Twee gedaanten fluisteren nog onder de waggelende vlam van 't eenige gaslicht; een slot klapt vast; door de verte rolt de rammel van een rijtuig.
..... Middernacht.
Niets meer.....
Diep in 't steegsken, op een kamerken, alleen, zit Dolf. Hij tuurt naar 't donker, tuurt naar niets.
| |
| |
Hij zat er, als de roode zon verzonk; als tusschen de gevels de zwartende schemer rumoerde; als de nacht er tusschen lag. Hij zit er nog, verzonken en verloren midden in dat donker niets dat de nacht is en waar hij naar blikt met blinde oogen. En toch, als hij naar het kamerken geslopen komt langs die reeksen riekende stootwagens die met opgestoken armen naar eenen huurder wachten; langs die vettige vischkorven die te rusten liggen in eenen wasem rustelooze vliegen; langs en tusschen trossen levende morsigheid waarin kinderstemmen tieren; langs die ontwrichte deur; over dien uitgesleten, zwichtenden trap; dan! brandt in rooden gloed de schaamte rond die oogen: Star naar de straatsteenen gericht, zien ze toch zijdelings hoe de snijdende monkel der verachting monden verwringt; hoe de verwondering oogen openrekt, voorhoofden fronst; hoe herteloos en laf het lage volk eenen vreemden meerderen verschopt; hoe al die misschien-verkankerde schuld getaande onschuld doemen durft. Dan! priemen die verachtende monden toch zóó dóór Dolf zijn' oogen, dóór Dolf zijn hert! Onrecht!
Geen' schande heeft hem opgezweept; geen' schuld hem weggestuwd en koud gebannen uit den lossen lust van weelde en welstand, uit dien wijden, wijden, dwarrelenden stadsbaaiert waar hij met zulken onbezonnen jongen hertstocht in nederplonste. - 't Is eene dier duizenden reuzen-muggen, gelokt door 't looze licht der wondere, zoo wondere wereldlamp. Hunkerende naar heuren lokkenden toovergloed heeft hij er zoet - zoevende rondgegonsd, om ineens, half verkoold, de vlerken weggeschroeid, in 't stof verloren te vallen. - . . . . . . . . . . . . . . . .
Gansch verbijsterd door het aardig-vreemde van dat donker kamerken, waakt Dolf, de lustige van weleer, overeind op de krakende sponde van een armzalig bed gezeten. Hij martelt en knaagt zijne lippen vaneen, wringt koortsig zijne | |
| |
handen heet, stenende in den hevigen neep van een nooitgeleden lijden:
Hij ziet het! Dwars door 't donker komt het opgedoemd, tergend-opzettelijk: 't Is zijn dwepend smachten naar 't leven, 't dwarrelleven, 't stadsleven, 't rijk zijn. 't Is zijne lachende weelde, zijn roekeloos ondernemen. 't Is zijn geluk,.... die gouden lawine die zoo wild over zijn herte tuimelde dat hij ervan dalwaarts bolde, den afgrond in. 't Is ook dat razende spijt dat toen zijnen gorgel neep, zijne oogen weekte; die weifelende hoop die hem de vermetelheid in 't gemoed duwde om tot vader te gaan, tot Irma, arm, haveloos, weggeteerd, om herstel en vergeven.....
Hij hoort het! Het ratelt nù nog diep in die donkere stilte: 't Is vaders schorre grijnslach; Irmas smeek-gillend ‘Och! Vader toch!’; het onstuimig verwijt dat onverbiddelijk de zware deur achter hem toeplofte,.... dien avond, en hem opjoeg, straat uit, straat in, naar een kamerken ln 't diepste van een steegsken, waar hij nu zit en zucht verloren in den zwarten nacht.
Hoe stil!...
Soms toch een lange, doffe zucht uit een benepen gorgel; een vluchtig gekraak der bedsponde; en stillekens, heel stillekens, van op eene onzichtbare manke tafel, een haastig uurwerkgetikkel: 't Is Dolfs eenige vriend wiens stalen herteke slaat en schommelt, nacht en dag, om hem trouw dat traag gekruip der lijdensuren na te tellen, om hem te meten hoe lang, hoe eindloos-lang het hem al nijpt dat ongetroost en dáárom ondragelijk nooit-geleden leed.
Weleer, - 't komt nu..... juist nu! door zijne ontredderde verbeelding gedarteld, - als Dolf nog ‘Dolfken’ heette, en er kwam een nietig kinderleed zijn nietig kinderherteken nijpen..... hij zocht naar moeder; naar die reilde gestalte die hem dan heftig optilde, hem half-pletterde in hare troost-driftige armen en met haren lippensmak de heete | |
| |
tranen van zijne malsche wangen dopte. Later, telkens hij de eerste zijner te-talrijke levensontgoochelingen herden en verkroppen moest, kon zij met hare diepe, diepe oogen toch zoo zoen-zacht in de zijne zien!
Maar sedert jaren heeft hij de huivering vergeten die door zijne schouderen schudde toen hij met zijnen laatsten zoen onvoorziens en ongewild, eenen killigen wijwaterdruppel van haar marmeren lijk-voorhoofd wegkuste. Moeder had Dolf niet weten groot-leven, kwisten, arm-zijn, verjaagd worden - ‘Dàt ware bij geene moeder gebeurd!’ raast Dolf schor-dof tusschen zijn' tanden. -
Daarom..... nu, met zijne logge massa mannenleed op zijn hert; geprangd door 't ondragelijk gevoelen van 't druppelken nat op de branding geklotst binst den golvendans der levenszee en gedoemd om weg te drogen; nu!.... Ongetroost en gansch alleen!
't Is rustig op Dolfs kamerken.
De morgend komt ros-rood op de stille steeg gevallen. Hij stuwt, aarzelend nog, den donkeren van de daken. Beneden in den schemer, langs de vuile deuren, doolt het geraamte van 'nen grooten hond...... 't Geringel van zijnen halsbandring, 't geslof zijner teenen over 't voetpad sterven weg achter den straathoek.
| |
II.
Eene zacht-roerende stilte, eene kerkstilte.....
Ze vaart in dwalende deining van luid-fluitend stoelengeschuif, van zacht-schuchter gekuch, van stampende rappe stappen, van heimelijke onbepaaldheid, nu luid,.... dan stil,.... tusschen de log-lijvige zuilen, tusschen 't wit koppengewemel in zwarte kleederenzee der half-verlichte menigte door de wijde cathedraal.
| |
| |
Allerzielenlof.
Van uit de verste tempelverte, van uit den wonderen tooverbrand dier honderden wiggelende vlammekens komt, tusschen de lange laan der zuilen, het laatst' geluid van een gebed gegleden. Een zonderlinge echo - lieve kinderstemmen die ‘amen’ zingen - kaatst het wêer, de kerk in.
Een vluchtig toongelispel vloeit den deunenden orgel uit, doolt onder de grauw-grijze gewelven, sprinkelt eenen weewoedigen klankenregen over het stille volk, en..... na een snerpend klachtspel davert in de doodsche tonen van een machtig mannenkoor het ‘De Profundis’.
‘Uit de diepten!’
Uit die denkende donkerheid, tusschen de zuilen geknield, waar nu de hoofden voorover zinken om hertewonden te peilen, zielekrampen te zien wringen, nooit-gepaaide smachting t' hooren hunkeren in de diepte van een ijdel-lustig wereldleven, in de diepte eener wild-koortsige levensworsteling, in de diepte van zooveel duizendvoudig, lafenisnoodend menschenleed.....
Tegen eenen der slanke pijlers die oksaal en orgel dragen is, aarzelende, schuchter, de magere leest van een jongeling komen leunen.
De fletse vlam eener gaslamp wringt rusteloos haar darteldanzende licht boven zijne klammige klissen haar. Vlak in zijn verwilderd wezen valt een wemelend klaartegespook, een heimelijk licht-en-donker.
Oogen,.... verbijsterd, als voór zelden-geziene wondere werelden. Half-opene lippen,.... droog en door koortsgloed verkorst. Een armentwijn over eene zwoegende borst gewrongen, als om 't onstuimige van een hertegebons te breidelen.....
Dolf!
Moedegedoold in den haastig-hollenden menschen-stroom die bestendig door de mistige stadsstraten spoelt; stervens- | |
| |
ziek aan zieleleed, en daarmede verloren in die ziellooze vinnige jacht, is hij, als werktuigelijk door dringende natuurdrift tot zelfbehoud en redding gedreven, onbewust in de wijde cathedraal gevallen.
Vóor hem... eene geknielde, stil-roerende zwartheid, verre,.... verre,.... tot het trillend, onbepaald licht dat ginder brandt. In hem..... een arm, wrang menschenhert, afgetobd en zwakgewoeld in nooitgestilde lijdenskramp. Boven hem, rondom hem..... een stortregen akkoorden die uit de deunende gewelven valt in uitheemsch zingen ongemeen-doodsch maar trillend van hopende smachting: ‘Et copiosa apud eum redemptio!’
Redding!....
Dolf zijn' oogen, de verbijsterde, zakken mijmerende toe. Zijn verwarde haarbos valt tegen den pijler. Hij voelt iets.... nog-gevoeld in zijne zenuwen beven, door zijne leden loopen en in eene stillende rilling tot zijn herte komen, zoo zalvend!
Zijn kindergeloof! De zware olielaag kwistig weggegoten op den droomenden driftenplas, die diep in zijn gemoed de levenswinden duchtte. Zijn kindergeloof, weggedobberd als de plas toch aan 't deinen ging en met al de razernij eener stormwoede den wildsten golvendans door 't leven danste, komt nu, binst de drukkende kalmte der ontgoocheling,.... oog voor oog..... in weeke kronkelen..... boven gedreven.
Die zonderlinge aandoening, dat nog-gevoelde stuwt eenen heeten zucht zijne longen uit..... Deze dampt vluchtig weg, de killige kerklucht in..... Van onder Dolfs neêrgezonken wimpers komt aarzelende de biggelende glim eener traan gezijpeld. Nog een..... Nog een.....
Voetengeslof; stoelengeschuif; tonengeweld van orgelspel..... De wemelende menigte dringt ordeloos de wijd-open tempeldeuren door. Het gerammel der rollende rijtuigen; | |
| |
het ‘getink-tink’ der trams die zoevende onder de ‘trolleys’ wegschuiven; 't dof gedommel van den straatwemel spoelt met klemmige mistlucht de kerk in.
Bleek als een ontzielde, pal en roerloos als steenen beitelwerk, staat Dolf nog altijd tegen den pijler waar het sloffend volk, hem vragend-beziende, langzaam rond wegdringt.
Hij roert niet.
Zijn jong gemoed, jaren lang wit-gloeiend van leven en lust en opeens kissend in 't killige water van zooveel wee gedompeld, voelt nu, na die geweldige tempering, hoe onweerstaanbaar dat lang-vergeten magneet dat ‘Godsdienst’ heet zijn troosteloos lijden lokt.
Maar het heftig nopen van al het vreemde dat hij boven zijne oogkassen voelt zeer-doen worstelt nog met de bange besluiteloosheid die niet willen durft, dáár, in zijn zwoegend zwakkelingshert. En daarom tast en doolt zijne ziel met 't vleugelgebibber van den pas-de-pop-ontkropen vlinder die nog rupsenloomheid in zijne vlinderleden voelt..... Heet is de worsteling; rekkend dat handen-reiken naar vreemde vruchten, naar te-hoog-geboomde lokkende lafenis die, rijpende, rijpende, zwaarder zakken zal tot lijdensstillende plukbaarheid, tot.....
Opeens een zacht handgeweld aan zijne overeengewrongeu armen..... eene bange fluistering:
‘Dolf!’
- ‘Vader!’ -
En ze staan daar, een stondeken, oogen in oogen, als dood.
Achter de vader wacht Irma. Angst en schaamte dwingen hare oogen naar de vale, half-uitgesleten zerkletters op den vloer..... Ze durft niet opzien. De toevallige aanblik van dat maanden-lang-gemist wezen, onverwacht weêrzien in eene havelooze, weenende weggeteerdheid aan 't bidden tegen eenen kerkpijler, vermorzelt opeens vaders gril en gramschap.
- ‘Kom kind! 't Is niets!’ stottert hij.
| |
| |
- ‘Irma!’ weent Dolf..... en zijne peersche hand nijpt schuchter hare zwart-geschoeide.
Zij, ze blikt in ‘broers’ oogen door bevende wimpers vol lauwe tranen. Van hare weggetrokken lippen storten maar twee snerpende woorden de bittere klontering van te-lang verkropte klachten: ‘Arme Dolf!’
Antwerpen.
Leo Reinouts.
|
|