| |
| |
| |
Professors.
Ik wachtte niet lang om voor mijn geld zooveel lessen bij te wonen als 't maar mogelijk was.
Het spreekt vanzelf dat alle leeraars, behalve hun doktors-en professorstitel, ook nog een familie- en voornaam dragen; doch ik wil bescheiden zijn, en op het voorhoofd van de Berlijner Salomons het naamloos cijfer stempelen dat in groote zwarte strepen de deur versiert van de zaal waarin ze hun wijsheid verkondigen.
Nummer 13, met een weelde van zwarte haarkrullen en een gezicht als een spraakkunst, tracht zijn allerernstigst auditorium te begeesteren voor de Geschiedenis der duitsche Schrijftaal ‘in kultur-und litteraturgeschichtlichem Zusammenhang.’
't Schijnt dat de duitsche dichters uit de middeleeuwen lang zoo verstandig en eensgezind niet waren als de dichters en prozaschrijvers, die thans het geluk en de eer hebben te leven onder den keizerlijken staf van Wilhelm II.
Nu springt de Kaiser op zijn troon, zet 'n arendshelm op zijn alwetend en almachtig hoofd en doet aan al zijn onderdanen van Europa en elders, in een ‘schwungvolle Rede’ kond: dat van dìen dag van dìe maand af de h in ‘Unterthan’ zal geschrapt worden, dat ze evenwel in den onschokbaren, door den God der heerscharen voor eeuwig bevestigden ‘Thron’ zal blijven, dat tot zuivering en instandhouding van het ‘Deutschtum’ alle uitheemsche letterteekens, als daar zijn y, ph, c, onmeedoogend over de grens gebannen worden en vervangen door de echtduitsche, vaderlandsche i, f, z, k, dat..... Ja, nu is 't een gezegende, eendrachtige, onderdanige tijd.
| |
| |
Maar in de middeleeuwen ging het er erger toe dan bij den toren van Babel: geen wet, geen regel, volkomen anarchie. Die eigenzinnigaards van middeleeuwsche dichters hadden elk een stelsel van uitspraak en spelling, en ze hielden er aan vast, koppig en dwars. 't Was genoeg dat de eene e schreef, de andere schreef ee; en waar de eene beweerde dat er een d moest staan, zette de andere een t, terwijl een verzoeningsgezinde derde beide partijen zocht te bevredigen door te schrijven dt. Doch de meesten kantten zich zelfs tegen hun eigen stelsels, en bot tegen alle gezag, wars van alle be-regeling, schreven ze dwaas en blindelings weg nu eens e, dan weer ee, of t, of d, of dt, of tt, en honderd tuchteloosheden meer. Niet eens met de scheidings- en koppelteekens der zinnen gewaardigden ze zich om te gaan zooals 't betaamt, maar verschopten, verkaatsten en verkegelden ze dat het zonde was en jammer om aan te zien.
Deze en veel andere gewichtige dingen meer verhaalde ons nummer 13 met verstandigen blik en eentonig-schorre stem tot verrijking van onzen geest en ontroering van ons hart, tot eer van Duitschland en tot het heil van het gansche menschdom.
Nummer 22, een fiksche kerel met blauwe oogen, blond gescheiden haar en blonden, ‘keizerlijk’ gewribbelden snor, wijdde ons in, door zijn voorbeeld en zijn leering, in de geheimen, knepen en kunsten der Philologische Wetenschap.
Hij leerde ons, al oogskens trekkend, hoe men 't aan boord leggen moest om op echt-Wetenschappelijke wijze een oud handschrift of een ouden druk uit of heruit te geven.
Neem een tekst van zoo weinig letterkundige waarde mogelijk; schrijf hem nauwkeurig af, vooral zorg dragend de schrijf- en drukfouten, hoe kennelijk en storend ook, met heiligen eerbied ongeschonden over te nemen; verklaar dan met behulp van een duur, veel- en dikdeelig woordenboek | |
| |
een zeker aantal min of meer zeldzaam voorkomende uitdrukkingen en vergeet voornamelijk niet die uitdrukkingen, alweer met behulp van gemeld woordenboek, te omsingelen met een schaar ‘parallelstellen’ uit den te-verklarenden tekst of ook uit andere teksten; vervaardig ten slotte een inleidíng, waarin lengte en breedte van 't handschrift met centimeters en millimeters aangegeven wordt, waarin de scheuren en inktvlekken gewetensvol opgeteld, beschreven en zoo mogelijk gefotografeerd worden, waarin vooral de bibliografie niet ontbreke: een alfabetische lijst van al de geleerden en ongeleerden die in boeken, tijdschriften of dagbladen den uit-te-geven tekst behandeld, mishandeld of ook maar vermeld hebben, met volledige opgaaf van titel, datum, uitgeversfirma en bladzijdental - niet den inhoud, vermits geen mensch al die dingen kan lezen.
De rest is bijzaak.
Indien ge nu zelf een slordige taal tracht te schrijven, en allen zweem van goeden stijl vermijdt, en uw werk op slecht papier drukken laat, en den verkoopprijs berekent tegen ten minste 5 pfennig per bladzij - dan moogt ge u op uw lauwerbed te slapen leggen in de zalige overtuiging dat de Wetenschap door uw toedoen een stap is vooruitgegaan.
Nummer 42 is een drollige kwast. Gestalte en voorkomen doen denken aan een eiketronk, hard en ruw. Hij heeft zoo half 'n stierenwezen: ongekamd haar, dikken korten knevel die als verward vlotgras over zijn lippen hangt, stem als een doove ratel, oogen... Ja, die heb ik nooit gezien, want zijn lange wimpers hangen er steeds voor als een store die schijnt niet te kunnen opgetrokken worden. In elk geval zijn ze geweldig bijzichtig, zoodat hij alle oogenblikken met zijn barschen kop in zijn hoop ‘fichen’ duikelt, wat hem nog meer op een stier doet gelijken, want ik meen telkens dat hij ik weet niet welken ongezienen stalknecht op zijn horens wil scheppen.
Vier maal per week vergast hij zijn toehoorders, een stuk of twintig in getal, op Goethe's Leven en Werken.
| |
| |
Hij weet alles van Goethe en nihil Goethiani a se alienum putat.
Hij weet wanneer hij 's morgens opstond, hoeveel kopjes koffie hij dronk, hoelang hij ging wandelen en langs waar, wanneer hij 's middags at en hoeveel, en wat zijn lievelingskost was; hij weet wat voor hemden hij droeg en hoe dikwijls hij van hemd veranderde, hij weet de maat van zijn schoenen en de lengte van zijn wandelstok en hoe de ringen waren die hij aan zijn vingeren droeg. Niet alleen van Goethe weet hij alles, maar van al de menschen waarmee Goethe in betrekking kwam, bijvoorbeeld, van al de meisjes wier hart door Goethe gebroken werd.
En deze onuitputtelijke kennis van Goethe's leven brengt hij te pas bij 't verklaren van Goethe's werken. En deze verklaart hij zooals een vrome kloosterling uit de middeleeuwen de Schrift moet verklaard hebben: met een heilige huivering. Want Goethe is voor hem de mensch-bij-uitnemendheid, neen, meer dan dat, hij is een heilige, een halve god, een god. Alles wat hij zei, deed of liet is goed, schoon, bewonderenswaardig: hij is het voorbeeld dat men aanstaart, bewierookt, navolgt. Alles wat hem raakt is heilig: een kostbare relikwie. Weimar is een gewijde plaats, een Mekka waarheen men bedevaart. De boer die het wagen zou aardappelen te planten op den Friederike-heuvel te Sesenheim verdiende een banbliksem, zooniet den dood. En indien nummer 42 geweten had met wat ongeloof ik zijn Goethe-evangelie bejegende en met wat heiligschendende gevoelens ik mijn ziel bevlekte - hij had mij voorzeker als een giaour uit zijn tempel gedreven.
Nummer 47 wordt belegerd door de studentinnen. De eerste drie banken zijn een wemelende bloemhof van witte en rozige toiletten. Ik zou bijna durven wedden dat hij ongetrouwd is. Hij ziet er nog jong genoeg voor uit. En leelijk is hij niet met zijn gedrongen gestalte, zijn vol gezicht, zijn zwarten kortgeschoren baard die als een breede | |
| |
band van 't een oor naar 't ander loopt, en zijn potzwarte oogen.
Terwijl hij daar zit te peroreeren over de Geschiedenis van den duitschen Roman maakt hij nochtans een komieken indruk: hij durft zijn volk niet bekijken, hij draait zijn hoofd van links naar rechts en laat zijn blik gedurig en altijd opnieuw een halven kring beschrijven waarvan het een uiteinde de witte muur is en het andere het venster met de groene kastanjeboomen erachter, en hij wacht daarbij altijd zoolang van adem te halen dat al zijn volzinnen beginnen met een sforzando en uitsterven in een onhoorbaar pianissimo. Heel zijn voordracht, die allegrissimo voortholt is een eindelooze reeks decrescendo's. Zoo: enz.
Veel bepaalds is er niet uit te rapen: ik hoor wel dat er aldoor spraak is van ‘weltanschauung’ en dat spreker liefhebbert met een aantal woorden als ‘individualismus’, ‘pessimismus’, ‘uebermensch’, ‘psychologisch’, ‘historisch’, dat in alle orden en wanorden zwermt en zwirrelt maar nooit uit zijn rede verdwijnt. Ware 't niet dat hij van tijd tot tijd opveert van zijn stoel en met een zenuwachtig gebaar een eigennaam en een jaartal krijt op het bord achter zijn hoofd, geen levende ziel zou vermoeden dat hij een ander romanschrijver op de tong heeft.
Het puik, de bloem der professors is nummer 32.
Dat is echte Rijnwijn tegen de anderen schotelbier.
Hij leest vier keer per week over de Geschiedenis der duitsche Letterkunde: Van de Romantische school tot Heine, en dat voor een menigte van ten minste 300 toehoorders, juffers en jongeheeren, mannen en grijze dames, konterbont dooreengesmeten, zittend waar ze plaats vonden.
Hoe ik dien man moet beschrijven, weet ik niet. Hij komt binnen, hangt stok en slappen hoed àan een haak, steekt de ‘Neue Freie Presse’ àchter den haak, stapt de tree op van zijn gestoelte en blijft staan - andere professors zitten. Er is niets bijzonders aan hem - tenzij | |
| |
misschien zijn gladgeschoren grijze kop en zijn donkerblonde snorbaard. Maar uit heel dat wezen, uit heel die doening straalt er zulk een vroolijke, losse, gulle rondborstigheid die dadelijk inneemt, dat het is of er bij zijn binnentreden een zonnestraal, wat zeg ik, de heele zonne zelf van achter de wolken schoot. Hij kan daar zoo ongedwongen staan en zijn duimen onder de mouwen van zijn ondervest steken, en met zijn volle, malsche basstem - die zelfs, bij openstaande ramen, een voorbijschetterende regiments- fanfaar overheerscht - kan hij zoo gemakkelijk en afwisselend de heele toonladder opklimmen en afdalen, dat men uren lang met oogen en ooren aan hem zou vasthangen.
En dan eerst zijn les! Willem Schlegel teekent hij me daar te voeten uit, zoo dat ge hem lijfelijk voor u ziet, in een paar voordrachten zonder ballast van eruditie, maar niettemin gedrenkt met zaakkennis uit de eerste hand, met teekenende aanhalingen, met verrassende zijlingsche blikken op tijd en omgeving, met grondige, rake oordeelvellingen en dat in een taal zoo kernig, zoo pittig, zoo kleurig, zoo door en door humoristisch in den besten en wijdsten zin van dit woord - dat het waarlijk is: een wellust, een voluptas.
Voor duitsche professors bestaan er geen ‘intruus’. Zoo kon ik op een dinsdag morgen, kwart na den achten, ongestoord plaats nemen onder de veertig tot vijftig protestantsche theologanten die wachtten op de komst van hun wereldberoemden meester... nummer 36.
Hij kwam.
Een middel-gestaltig, rank, gepitteleerd manneken - hij weegt maar een pluim! - smalle kop, spitse gebrilde neus, hoogopstrevend blond haar dat met een vooruitspringende tong zijn bewegelijk, kaalgestudeerd voorhoofd in tweeën deelt. Met zijn lange, dunne, voorzichtige vingeren legde hij zijn papieren open en dan begon hij. Zijn stem klonk heesch. | |
| |
Ik weet niet of ze steeds zoo is. Misschien lag het daaraan dat hij zooeven een uur lang gesproken had in het groot auditorium, waar hij voor een vierhonderd ‘Studierende aller Fakultäten’ voordrachten houdt over de geloofwaardigheid der evangelische verhalen. Maar boeien doet hij. Met zijn gemakkelijken handel, zijn lossen toon, zijn flitsenden blik, met zijn gewoonte om de toehoorders rechtstreeks, haast persoonlijk aan te spreken, met dien laisser-aller die hem veroorlooft ook al eens zijlings op den hoek van zijn lessenaar te gaan zitten - neemt hij al die luisterende zielen gevangen. Ik had het getroffen: hij sprak over een belangrijk onderwerp, over Paus Bonifacius VIII en zijn bul Unam Sanctam. Daar kon ik vaststellen dat die man een verbazende kennis heeft op 't gebied van Schriftuur en geschiedenis, dat hij een geestig man is - maar tevens ook dat Voltaire in hem herleeft, dat hij een onheilstichter is en dat zijn onweerstaanbaar doorbrekende Pauzenhaat de feiten al eens verdraait en de regels der logica onbarmhartig mishandelt.
Eer ik naar Berlijn kwam, noemde ik nummer 36's naam met den hoed in de hand: want heel de godgeleerde wereld van België had mij eerbied ingeboezemd voor zijn wetenschap - maar sedert ik bemerkt heb dat deze man zijn voordracht kruidt met spotternij, met venijnigheid en belachelijk-makerij waar hij te doen heeft met bitterernstige dingen, begin ik allengskens te twijfelen aan de ‘Voraussetzungslosigkeit’ en het objektiviteits-monopolium waarop protestantsche geleerden zoo gaarne roemen, en ik zet mijn hoed weer op..... Het is geen groote kunst gelijk te halen bij een auditorium van jongelieden, die door hun Katholiekenhaat te blind geworden zijn om gewaar te worden dat er onder een geestigheid een drogreden schuilt. Oogskens trekken en medelijdend de schouders ophalen kan doen lachen - maar bewijst niets.
(Uit de Reistesch.)
J.D.C.
|
|