ingeslonken van den arbeid, en koppeknikkend, met losse hoefijzers, klepten zij de nood over de landstreek....
Januari en Februari waren zoo voorbijgeraakt en Meerte kwam met haar loensche vlagen en haar tijdelijk goed weer.
Er was nieuws op het dorp... ‘Hebde ze gezien?’
Ja zij hadden ze allemaal gezien. Roza Weiland was naar de kerk geweest 's Zondags, marmerbleek in heur sombere rouwkleeren; in 't portaal had ze stil geknikt tegen Edmond Delcour en daarop was ze met de kasteeldochter in volle vaart opgereden naar Lauwende. Dien ganschen dag bleef de zon over de verwaterde meerschen hangen en 't feit werd fel besproken op de dorpels van al de huizen.
En nu was de winter voorgoed voorbij en 't booze weder... De Mei ging naken...
Van half April was de zon dagelijks gekomen en stilaan werd ze voller en machtiger met het groeien van het jaar. Men had het afgezien iederen morgen. Rond vier en half, als de hanen aan 't kraaien gingen op al de hoeven en achter den kasteeldreef de eerste voerwagens over den Bergschen steenweg rolden, teekende een lichte, bleekrozige kim over het Gravenwoud en, naarmate ze geler uitscheen en er meer goud in kwam trillen, vloeiden heel langzaam lange waasblauwe strepen door de witte sluiers der weiden tot aan de Maalbeek en de diepere landen.
De morgen lag nu uit allentwege in de volle heiligheid van zijn mysterie... Geen stemmeken was er hoorbaar... geen trilling, niemendal, als ten ware iets, lijk 'n verre muziek waar men naar luisterde en die optrok met den nevel over de vijvers en het slapende weiland. Het woud stond nog gansch vaag en verwaterd en donkere, onduidelijke trossen woelden op rond de torens der burgt. Verder, waar de eiken stonden, lag reeds eene gelende wittigheid en hooger, aan 't uiterste einde van het landgoed liep een doffe blauwfloeren streep van beuken tot aan den spoorweg en de lagere weiden te Westen.