| |
| |
| |
Bloeimaand.
Bloeimaand, spel-van-de-stad in drie bedrijven, is nummer III uit de reeks ‘Tooneelstudies’ welke Herman Heyermans Jr. laat verschijnen bij C.A.J. Van Dishoeck, te Bussum.
Dit stuk - 'n uitgaaf van 't jaar 1905 - is wel werkelijk datgene waarvoor Heyermans het uitgeeft: een tooneelstudie, een studie door Heyermans thuis gemaakt, en daarna bij monde van op tooneelplanken over-en-weer loopende menschen, aan de ooren gebracht van het luisterend publiek. 't Is een onderzoek naar den toestand van het ‘Gestichtsleven’, naar het leven in een Oude-Mannen-en-Vrouwen-Gesticht - en een verslag daarover, eerst onder den vorm van knechten-en-meiden-gesprekken in de kelderkeuken van een rijkemenschenhuis - aldus in de eerste twee bedrijven - en dan, in het derde bedrijf, door de onmiddellijk-naakte, aanschouwelijke voorstelling van de Zwakken-Zaal van zoo'n Gesticht, met bedden en zieken en zaalmoeder en dokter en bezoekers en al.
Wij, van uit Vlaanderen, kunnen niet oordeelen of en in welke maat het verslag van Heyermans getrouw en onpartijdig is. Doch, nemen we aan dat de toestand wezenlijk is zooals hij hier beschreven wordt, wel, dan ziet het er niet lekker uit.
Bloeimaand, in December 1903 voltooid, werd voor de eerste maal opgevoerd door de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ te Amsterdam, op 28 Februari 1904.
Men ‘ergerde zich aan de verfoeilijke tendenz, de | |
| |
onkunstzinnige tendenz van den onzuiveren man, die telkens weer in de schakeling zijner stukken, de ‘objectieve onberispelijkheid’ met z'n genegenheid voor 'n buiten den band springende levensbeschouwing, bemodderde,’ en heel de maand Maart door, ‘ontredderde een goor relletje de kuische kolommen der dagbladen’.
Aldus vertelt ons Heyermans.
Ei, ik kan het waarachtig gelooven dat velen zich kwaad bloed hebben gemaakt. Ten eerste, de talrijke officiëel of anderszins in-de-Gestichtszaak-betrokkenen die 't nijpende schoentje moesten aantrekken en kermden van de pijn; ten tweede, de heele Burgerlijke Samenleving die verantwoordelijk gemaakt werd voor den aangeklaagden misstand - want dat is wel de strekking, dunkt me, van de beschrijving van 't bediendenleven in die stikheete, stinkende, ongezonde kelderkeuken, waar wel de elektrische bel den wil der Meesters ongeduldig heenseint maar waar Mijnheer zelf zich nooit laat zien, waar Medochter Margo maar komt om de kokerij te verprutsen, waar Mezoon Edi, de meid, Marre, komt verleiden en waar Mevrouw slechts afdaalt om zwangere Marre op straat te zetten en haar aldus te maken tot een allemans-slet en den lijkkistnagel van haar goede, eerlijke, deftige grootmoe Koosje uit 't Gesticht.
Ten derde, waren daar nog de recensenten. Die haalden gemelijk de schouders op, omdat Heyermans, die getoond had zuiver kunstwerk-zonder-meer te kunnen leveren, zijn schoone gaven ging schenden in den dienst van 'n tendenz en zich niet eens de moeite wou geven om de tendenz om te smelten tot louter kunst. Ze zeiden - met of zonder reden: Niemand kan twee heeren dienen: de tendenz en de kunst... Entweder-oder!
Daarop schiet Heyermans in zijn gram, laat Bloeimaand drukken, en voegt er 'n multatuliaansch Nawoord aan toe, dat o.a. het volgende uitschreeuwt:
| |
| |
‘Luistert, dames en heeren, schouwburgminnaars van stalles, loges, parket en parterre (de vlegels van 't schellinkje, willen we als onbruikbaar kunstmateriaal ter zijde schuiven), luistert, gegoede burgerij... Er valt iets te biechten in de lijn van dit dramatisch oeuvre, iets vrijpostigs en voorbarigs. Gij, scherpzinnige Meesteres, hebt 't alreede in uw organen hooren uitspreken, dat de auteur van dit en andere spelen, zich nu eens bewoog op de hoogten, waar men er ‘is’, dan weder in de dalen, waar varkens zich vergasten aan troebele spoeling. Telkenmale scheen u het dal, het onwelriekend dal, een misstap, eene onzekerheid, eene vergissing of gemis aan zelfbedwang. Ge maaktet u eene voorstelling, méér dan brood-bezorgende Meesteres, dat de man van enkele ‘geslaagde’ spelen, de kunstzinnige zekerheid miste, om zijn gereedschap in de richting te bewegen, die u en uw penvoeders lief was. Het Pantser, niet waar, was een gespartel in spoeling? En het commis-voyageurstuk Ora et Labora? En het gedrochtje Bloeimaand? En het ergerlijk, ongodzalig prul Allerzielen! Neen, 'n schrijver. die zooveel duikelsprongen maakte, zoo ongewis deed, zoo grillig, leek niet voorbeschikt om op te bouwen...
Welnu, luistert!
In het dal, de spoeling, was en blijft mijne genegenheid. Op de hoogten eenzamen mijne vergissingen. Zóó als op de hoogte 'n ‘succes’ bereikt was, de voor kunst blakende Meesteres hare goedkeuring had geschonken, sprak de Man-voor-het-amusement tot zich zelven: ‘Mijn vriend, laat de welvaart der kas uw gemoed niet te zeer vervreemden van de spoeling beneden. Ge zijt weer even vrij. Profiteer. Misschien begrijpen ze nu, na je succes op de hoogte, dat je hernieuwde gang naar 't veracht dal, met de bewustheid van een man geschiedt en niet als de mistasting van 'n zwakbeenigen imbeciel... Il faut payer de sa personne’.
De ónafhankelijke brood- positie, om 't platter te zeggen, | |
| |
was inspiratie tot de stukken, die gepraedestineerd waren datgeen weer te verdobbelen, wat de hoogte van onafhankelijkheid gaarde.
Zulk eene hardnekkigheid oogstte telkens haar loon van steenworpen. Het beginsel van den man was bijzaak. Met eigen willen, eigen denkbeelden, had men niet te maken. Beginsel! Denkbeelden! De clown kon dan eens wel. dan weer niet't kunstje. Lukte de kostelijke buiteling, de parforcetoer, dan daverde de arena onder 't voeten-enthousiasme, 't geschor, 't gebalk - èn, spartelend wonder! zelfs verzorgde glaceetjes van kunst-om-de-kunst nufjes en picolo's, klepperden zoo braaf, dat 't knoopekens regende. 't Wàs er weer. Dàt! Daar had-ie 't 'm gelapt. De magnefieke dubbele salte- mortale, de traditioneele kippevel- sprong... Hulde! Hulde! Doch, droevige deernis, vloek en verdoeming, deed Paljas 't anders dan getolereerd, ongeschminkt, niet-bepruikt, niet in z'n kleurigen hanssop, kraakte- die 'r bij z'n opkomst. onder 't werk, in 't heengaan, van die onduldbaar- drieste grappen uit, die-ie zich niet te veroorloven had, omdat 'n clown 'n clówn en geen domenee of sociaal is, zette-die z'n leelijken bek tot 'n gewoon- menschelijken schreeuw, z'n spierlichaam tot nuttiger arbeid, z'n handen tot dreiging, dan kwijlden de kunstlippen van woe en verbittering - en clown werd 'n kwispeldoor.
Er is in Holland niet voldoend begrip-van-fatsoen in den phosphoresceerenden Letteren-kring, met z'n wormstekigen kliekgeest, z'n mekaar de hielen likkende haagsche, rotterdamsche en andere koterietjes, om loyaal het willen van een ander te erkennen. Men kón weten - harde jaren van arbeid hebben 't in één zet betoogd - dat 'k niet schrijf in puur, onbesmeurd litterair sadisme. Onomwonden sprak 'k 'n afwijkende opinie uit. Literatuur uitnemend - de vorm ónvoorwaardelijk-noodzakelijk, maar als middel, als draperie, als aan het lichaam passend gewaad. Wat hebben | |
| |
we aan 'n bochel, 'n karkas, 'n knarsende romp - met purper omhangen? Wát aan de ijdeltuitige, aanstuivende, opklittende bende proza-besnikkers, dichtmaat-adoreerders, die van de klank huns geluids een Afgod maken, enkel óm 't geluid, 't leege, holle, hyper-bezielde geluid? Ik wou en wil iets anders - voor m'n tijdgenooten, innerlijkst overtuigd, dat het gemakkelijker is te willen dan te kunnen en mezelf niet zwaarder taxeerend dan 'n héenspattend golfje in de stijgende branding. O neen, niet de minderwaardige lust, om derden neer te schimpen met de onpasselijke pretentie van 'n extra ik-je, maar 't innig, onuitzegbaar verlangen, om 't beetje talent, de wankelende potentie, aan het éénig doel dat 'n hater en minnaar zijner Gemeenschap mag en moet hebben, te wijden. Men - de mèn, die over kunst drenst, in kunst lebbert, wist en weet dat. En toch, doende alsof de man in z'n onvermogen-van-kunst aarzelde en steken bleef, gluuperde men voort. om 'n gelogen beeld aan de Burgerij, die alles slikt, in handen te stoppen.
Bloeimaand schrijvend, in den hartstochtelijken afschuw, den fellen haat tegen het Gestichtsleven, kon 'k berekenen - stellen de heeren zich 'n wakker mensch als 'n idioot voor, die niets van hunne fameuse kunstgrensjes vernomen heeft? dat 'k 'r van ‘langs’ zou krijgen, dat de logste lompheid en vlegelachtigste waanwijsheid me opnieuw gingen ‘lessen’. Met het gaaf en ongerept vermogen, om bijv. in de koele lijn van Op Hoop van Zegen of Schakels voort te successen, leverde 'k me over aan geraas, leugens, kritikasterij. Er was geen vergalopeering in 't spel, geen abuis, geen hortende inspiratie. Ik wou, woù me te grabbelen gooien, weer en kwaadaardiger worden afgerost door de euneuchen, die den kunst-harem be-schildwachten en 'n snotterige kou in 't Leven beloopen - 'k wou den jammer van duizenden ouwetjes, mishandeld, weldadig gekooid, uitspreken - 'k wóu dat - en na de première siepelde 't kùnst uit verstopte | |
| |
goten aan de eene zij - en aan de andere, gingen ze met ijver boter proeven in de keuken van 'n Gesticht te Amsterdam! De clown buitelde ongewoon. Men kermde en griende esthetische tranen - men schreef kolommen over boter en margarine - men klitte verdachtmaking aan laster. 't Is afgeloopen. Dit m'n zéér lief stuk, met z'n herinneringen aan 't Ellendigst van ouwe vrouwtjes en mannetjes, is in den doofpot geraakt. 't Misbaar over kunst en boter heeft 'n paar weken geduurd - en 't Gestichtsleven, in bescherming genomen tegen den onwilligen Paljas, bleef in naakste grofheid.
Wij auteurs-die-begrip-van-onze-taak hebben, die er geen kunst-eer in scheppen novelletjes, romannetjes, sonnetjes, aan te dragen, wij vervormen 'n wanstaltige maatschappij niet - we houden mee de toortsen, die lichten, beschijnen, opwekken - we hebben geloof en vertrouwen, vreugde en moed, moed bij 'n regen van vuil.
Bij tijden, is 't 'n dierbaar geluk 'n stuk te zien vallen...’
Op dit nawoord hoop ik nog eens terug te komen.
J.D.C.
|
|