weende om Aarde, en was blijde toch ook om Zonne; was kortelings blijde nog enkel om Zon, de schoone, de goede, de struische dochter.
Want Zonne was enthoeveel grooter dan Aarde, en was daarom niet min lief dan zij, noch zag zij min geern dan Aarde, de Wereld, haar betraandlachende Moeder. Zonne, met haar lijve van vlammende vuur, knoopte om haar leden een kleed van louter vlammen, vlocht heur haar- tressen tot vuurstralen en miek haren asem van geurende warmte. Zonne het schoone vuurkind, zoende de Wereld, en zoende haar tranen droog, en deed haar vergeten het moederwee om Aarde, 't kind der roekelooze duikelingen. Want Zonne zoende haar met weelde van vurige liefde en zeide: ‘Hier ben ik, Moeder, hier ben ik uwe dochter, en ik ben Zonne, Moeder, warmtezonne, lichtzonne, vuurzonne, Zonne, zuster van Aarde’.
Nu kon de wereld geenen weg meer met de overmate van haar geluk. Want Zonne's zoen en zeisel was tegelijk laving van regen en streeling van zonneschijn op haar lang verdorde smartvelden. ‘Zonne’ juichte zij, en smachtte, en dan ‘Vuurkind’, en wachtte; en weer: Zuster van Aarde’!
Meer werd er toen niet gezegd tusschen die moeder en die dochter. - Gelukkig bleven zij samen 'nen langen tijd van onbeperkte liefde.
En als de tijd gekomen was, dat Zonne het wee van Wereld om Aarde's val met haar liefdezoenen gestelpt had, nam zij afscheid van haar weldadige moeder en zeide: ‘Zuster van Aarde ga ik nu worden, moeder. Om mij te vervangen bij u, zult gij honderdtallen van kinders baren en ze zaaien rond u in de ruimte; en allen zullen ze u liefhebben; geen donkerlingen zullen komen onder hen, maar vuurkinders allen. Ik zal ze den weg voorwijzen, en rond mij zal ik ze scharen, spelende in uwen schoot. Gelukkige moeder zult gij zijn om uwe kinders; want zij zullen leiden tot God. En nu ga ik worden: Zuster van Aarde’.