De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Karel Van de Woestijne.'t Wierd reeds gezegd en geschreven op alle mogelijke wijzen dat er leven en groeite zit in ons jong geslacht; dat er ‘een frisse wind waait over ons Vlaamse LetterkundeGa naar voetnoot(1)’; dat er een schare jonge mannen gekomen is met breede ruggen, die onvermoeid zwoegen aan 't opbouwen van den grootschen schoonheidstempel van ons Vlaanderen. Voldoende hebben ze ook gewezen op het te kort der katholieken in zake van fraaie letteren: de krachten zitten nog te zeer verspreid, de hoofden steken nog niet genoeg bijeen. Andere woordkunstenaars, en dat is jammer voor ons, katholieken, en voor de kunst zelf, hebben de hand gegeven aan mannen van ander gedacht en godsdienst, en zij zijn 't die heden ten dage aan het hoofd staan onzer letterkunde. Laatst heeft een der jongsten nog door een vreemdprachtigen bundel bewezen de leefkracht die in het jongere geslacht zit: Karel Van de WoestijneGa naar voetnoot(2). Ik bezie dat moede hoofd dat mijmerend op zijne magere hand rust; ik bezie die droomende oogen die turen in de verte door den vallenden avond; ik bekijk heel dien persoon, afgewerkt en verouderd vóór de jaren..., ik kijk... en kijk nog... maar daar blijft om dat wezen een waas dat ik niet door-staren kan; daar ligt in die ziel een grond vol onbegrepen heimlijkheden. | |
[pagina 36]
| |
Karel Van de Woestijne is een vreemde kop! Hij werd in 1878 geboren te Gent, waar hij zijne studiën deed op het Atheneum en de Hoogeschool. Van jongs af aan hadden zijne ouders en meesters reeds bemerkt dat er uit dien jongen iets meer ging groeien. Pas was hij dertien jaar oud als ze hem zekeren dag aan 't dichten vonden; aan 't dichten zeg ik, want al hinkten zijn verzen op gebrekkige rythmen, al staken zijn beelden in stofferige, oud-versleten kleeren, toch zat er in dat kinderwerk een gedacht, een vreemd-eigenaardige zeggingskracht die van hem alléén is. Hij groeide op en liep het leven in met licht-gebogen hoofd, zoekende oogen...; en zijn makkers die hem zagen voorbijgaan en nakeken, fluisterden hoofdschuddend: ‘Die Karel Van de Woestijne wordt een wonder man’. Op zijn zestiende jaar reeds had hij die machtige, die verwonderlijke ‘Kronos’ geschreven die op 't einde staat van zijn onlangs verschenen bundel. Verder zeg ik er een woord meer van, maar 't zij reeds aangestipt dat dit gedicht noch in verbeeldings-noch in zeggingskracht moet onderdoen voor zijne latere stukken. Veel is er sedert van zijne hand verschenen in ‘Van nu en Straks’, ‘XXe Eeuw’, ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, ‘De Nieuwe Gids’, ‘Groot Nederland’, ‘Alvoorder’ en bijzondelijk in ‘Vlaanderen’. In 1901 verscheen er in Flandria's novellenbiblioteek een aardig boekske ‘Laethemsche Brieven aan Ad HerkenrathGa naar voetnoot(1)’, kostelijk voor wie 't leven van Karel Van de Woestijne nader bestudeeren wil. Hier schuift het doek wat op zij en ge ziet, ontbloot, die wondere ziel vol vreemde gedachten, vol troostelooze treurigheid, vol pijnlijken twijfel. Na al de droefheid om zijn vaders afsterven, na zijne eigene | |
[pagina 37]
| |
ziekte en al zijn zieleleed is hij gaan heul en troost zoeken naar het lieve St-Martens-Laethem aan de Leie. Helaas! De Lente gaat voorbij, en geen verzachten. Hij blijft gelijk het meisken daar hij van vertelt in zijn laatsten brief. In 1903 gaf hij onder titel ‘De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge,’Ga naar voetnoot(2) de artikels uit, die hij in de ‘XXe eeuw’ had geschreven. Dat zelfde jaar verschenen zijn eerste verzen: ‘Het Vaderhuis’ dat in zijn nieuwen bundel is herdrukt en ik dus later bespreken zal. Een woord over ‘De Vlaamsch Primitieven.’ ‘Deze studie’ - alzoo de schrijver - ‘werd geschreven om eigen genoegen meer dan andermans, met meer liefde dan kunde, meer om schoonheid dan om geschiedenis; men hechte geen al te groote waarde aan werk van al te geringe wetenschap. Men houde het zooals ik het heb willen zeggen: voor een opstel van allen eenvoud, schroomvallig voor zooveel schoons.’ 't Is eene ‘volkomen-subjectieve studie.’Ga naar voetnoot(3) 't Is hier al gauw te zien waar de heer Van de Woestijne zich onvermijdelijk bezondigen moest. Daar hij met meer liefde schreef dan kunde loopen zijne beredeneeringen dikwijls mis en grijpt hij niet genoeg in den grond der zaken. Alzoo schrijft hij aan Hubert en Margaretha van Eyck schilderingen toe die vast bewezen zijn van andere hand te komen. Door de geschiedenis over het hoofd te zien en enkel op den indruk van het Schoone voort te gaan heeft de schrijver, eene reeks schilderijen getoond zonder verband met elkander, zonder betrekking met wat hen is voorgegaan. Dit diende nochtans zijne bijzonderste zorg te zijn om den lezer vasten voet in de beoordeelingen te geven. Dikwijls ziet de schrijver werken uit vroegere eeuwen van op het hedendaagsch standpunt. | |
[pagina 38]
| |
Wel heeft de heer Van de Woestijne zijne studie aantrekkelijk gemaakt door stijl-schoonheid, doch als ‘studie’ beantwoordt ze niet aan de vereischten.
Maar Karel Van de Woestijne is een dichter; en 't is als dichter dat wij hem bijzonder beoordeelen moeten Karel Van de Woestijne staat alléén in de Vlaamsche Letterkunde. Wel noemt hij zich als al de Vlaandermannen en de Van nu en Straksers een volgeling van Guido Gezelle; maar 't ware een ontheiliging hem als discipel te plaatsen naast het beeld van den grooten meester, in den tempel der Schoonheid. Guido Gezelle was de priester; die zag en voelde, die dacht en dichtte als een priester; die heel de natuur, heel 't leven om hem wou terugbrengen en opheffen tot zijnen Heer; die, gebogen onder 't leed, zijne tranenzware oogen hoopvol opsloeg naar den Hemel. - Karel Van de Woestijne gaat onder 't wee met krommen rug en neergewrongen hoofd en kijkt naar de aarde en zijn eigen driftig lijf. Guido Gezelle zag de objectieve schoonheid, zuiver, tintelend van leven en omgloorde en doorstraalde ze met den gloed zijner verhevene gedachten, - Van de Woestijne kent alleen zijn vreemd eigen-ik ‘bron van alle schoonheid.’ Meer lijkt hij op de Noord-Nederlandsche modernen door zijn subjectivisme, maar zijn woord-kunst, zijn beeldkunst is van hem alléén. De invloed der Fransche Symbolieken blijkt duidelijk. 't Ware goed, meen ik, eerst een algemeen gedacht te geven zijner dichtkunst om des te beter te kunnen oordeelen. Over het subjectivisme nog uitweiden kwame hier van onpas. Ze hebben er reeds vellen papier genoeg mee beklad en onzin naast waarheid uitgekraamd. Al is het vermoeiend en dikwijls vervelend voor den lezer die eindelooze stukken | |
[pagina 39]
| |
subjectivisme, doorweekt met zilten trane, door te slikken, toch heeft de subjectieve schoonheid haar recht tot bestaan naast de objectieve. Doch, waar Guido Gezelle zich uitte als mensch met goede en kwade neigingen, daar kijkt K. Van de Woestijne de goede maar al te veel over het hoofd. ‘Daar is geene poezie - zegt Van de Woestijne - buiten zinnelijke, zuiver-zinnelijke autobiographie.’Ga naar voetnoot(1) En elders: ‘Wij echter teruggetrokken uit een leven dat ons geen hoop op schoon gemeenschapsleven leven biedt, wij turen - omdat we toch en uit ons eigen wezen, dichters zijn - in ons zelf, en wat we bezingen dat is onze treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen afkeer. Ja, onze afkeer meest is de vreugde van ons dicht-leven want zelfs 't aanschouwen van ons zuiverst-schoone is ons wrang. O we hopen, we trachten ons te ontbolsteren, we trachten schoon te zien, naief als nieuwe kinderen; maar de tijden zijn te guur dat we ons uitkleeden zouden.’Ga naar voetnoot(2) De Heer Van de Woestijne en is waarlijk niet moeielijk. Als antwoord vergenoeg ik mij met de woorden aan te halen van den Eerw. h. Walgrave. ‘Ik dank u van harte. Zijn er dan geene gevoelens meer denkbaar, welke iedere mensch, die niet ontaard of verdierlijkt is, kan meevoelen door de schoone, kunstvolle uiting van een gedicht? Mint niet elke rechtgeaarde mensch alles wat schoon is, wat zedelijk edel is? Hebben wij niet allen eene ziel, met kwade en afkeerwekkende driften soms, ja, maar ook met hooger streven, met goede gevoelens en begeerten? En, daar nu, kunnen wij, katholieken, ten minste, ons niet verheugen in een ‘schoon gemeenschapsleven,’ dat ja bekwaam is geweest de heerlijkste schoonheidsvruchten te dragen?’Ga naar voetnoot(3) Dat gelooft | |
[pagina 40]
| |
deze dichter niet en immer blijft hij zijn grootste vreugde vinden in zijn eigen troostelooze treurigheid en zijne kwade driften: ‘O Simpel-schoone vrouw die ongeschonden zijt
en draagt een liefde naar mijn moede dierlijkheid.
bl. 51
De avond, gelaat van rust aan mijnen kus gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede dierlijkheid.’
bl. 65
Dient vooral nog opgemerkt de wondere beeld-keus in K. Van de Woestijne. Even als heel de poëzie moet het beeld zijn oorsprong vinden in de ontvangen-impressie. Wil hij zijn wel of zijn wee uitdrukken in beeldspraak, dan zal hij in zijn eigen ziel zien en er de beelden kiezen die hem vroeger blijde of droef hebben gestemd. Wil hij de schoonheid en jeugdighed van eene vrouw uitdrukken, dan zal hij ze b.v. vergelijken aan een jeudig peerd wiens schoone groei hem vroeger heeft getroffen: ‘Uw jonge vrouw is schoon gelijk een groeiend peerd’ Met des dichters eigene woorden wil ik nog eens heel zijne kunst kenschetsen: ‘Zoo zal dan heden ten dage, een boek verzen zijn: 't zinnelijk, gevoelig dag-boek eener personnaliteit die hare bedeesde naaktheid sluit, en vertoont onder 't schoone gewaad der beeldspraak.’Ga naar voetnoot(1) Jammer dat ‘het schoone gewaad’ op enkele plaatsen door een muffe wind wat wordt op zij geduwd en de naaktheid wat te klaar voor den dag komt. Jammer ook dat de dichter zijne beelden en gedachten uit op zoo ingewikkelde wijze, die de lezing afmattend en sommige gedichten onduidelijk, ik zei haast, onverstaanbaar maken. | |
[pagina 41]
| |
Want het is ontegensprekelijk, Karel Van de Woesijtne staat in de eerste rij onzer dichters om zijne wondere verbeelding, zijne machtige opvatting, zijne eigene, ongewone zeggingskracht.
Heel de nieuwe bundel van K.V.d.W. is dan zijn ‘dagdoek’ geschreven dag voor dag onder den drang zijner eigene passies. Al die toestanden zijn doorleefd en gevoeld in al de pezen van zijn lijdend lijf. Van daar die eenheid die klaar spreekt uit zijne gedichten; van daar ook die onduidelijkheid die hangt over heel het boek; die zinspelingen op zijn eigen zielservaringen die de lezer niet heel vatten kan. Voor de bespreking neem ik de chronologische volgorde en vang aan met ‘Vroegere Gedichten.’ Verwonderlijk is 't hoe een jongen van beneden de twintig zoo'n machtige verzen kon neerschrijven. Van 't eerste gedicht af ziet ge dat Van de Woestijne hier aan 't woord is, met zijne vaste verzenkneep, zijne krachtige, ingewikkelde zinnen die daar staan, onverroerbaar lijk letters in marmer gekapt. Wel stooten we hier en daar op zuiver-latijnsche woorden en gezochte uitdrukkingen, maar ‘Een zang om de Lente’ en ‘Kronos’ moeten niet achterstaan bij zijne latere gedichten, bijzonder ‘Kronos’ niet, met zijne krachtige zinnen, en stoute opvatting. Leest ze, leest ze luid op zoo ge kunt, die volzinnen ‘die loopen als scharen van mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden.’Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 42]
| |
Hoort ge reeds die meesterschap over taal en beeld: ‘De matte vleugelslag der henenstrijkende uren
zal, in zijn wijken, wieken, door de tijde, o Tijd!
bl. 259
Het beste deel van den bundel blijft evenwel ‘Het Vaderhuis.’ ‘Het Vaderhuis’ zegt Lod. Ontrop ‘is het zieledrama ontstaan bij de eerste aanraking van den dichter met het leven.’ Een u ‘zieldrama’ voorwaar, want wie het leven van Karel Van de Woestijne nagaat ziet al ras dat er hier geen spraak is van krokodillentranen. Karel Van de Woestijne heeft geleden, veel geleden om de dood van zijn vader en om troosteloos zieleleed. Die dubbele droefheid - die de grondtoon is van heel het boek - zonderden den dichter af van de menschen in zoo verre, dat hij bij poozen noch aan geluk noch aan liefde meer geloofde en nog enkel liefde voelde voor zijn eigen ikheid. ‘Hoe zal 'k uw leden streelen ik die treurig ben
en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd eigen beeld, weerkaatst in moe dood water’.
Leest zijne ‘Laethemsche Brieven’ en overal zult ge dat dubbelvoudig thema terugvinden: 15e April. ‘Ik ben weer thuis, en in de Lente van mijn land; na de ziekte en al dat verdriet, ge kent het; - en die dorre liefde;... als mooie veeren in najaarswind’. 30e April. ‘- Ik denk aan haar die ik had kunnen beminnen en aan dien arm- gevenden en wrangen God die me hadde gekroond met de caritate harer liefde’. En eindelijk: 2 Juni: ‘O mijn vriend, weet ik? Mijn geluk: beelden in het zand: | |
[pagina 43]
| |
Mijn geluk in de onmogelijkste droomen? Ik zal terug naar de stad keeren, misschien: de dorre liefde herleven. Ik kan niet anders; misschien is mijn geluk - ons beider treurigheid’. ‘Het Vaderhuis’ begint met het overschoone ‘Wijding aan mijn vader’ dat ik toch nogmaals aanhalen wil om zijne zuivere, ware schoonheid: ‘O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart,
en mij liet leven, en me teeder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard:
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaart,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...
Zóo vaart mijn leve' in vrede en waan van dood begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.’
Leest dat stuk, herleest het... en laat dan, stille, een voor een die verzen en gedachten voorbijgaan in uw hoofd gelijk de zachte gang van rustig-vloeiende wateren in den avond. Schoon! De stemming van dit stuk vindt ge weer op elke bladzijde van het boek. Overal ziet ge een man met gebogen lijf gaan in zijne troostelooze droefheid; over alles hangt de vredigheid van vallende avonden, van stille dage-dood; overal vindt ge het gedacht van den gelenden Herfst weer; op elke bladzijde schier ziet ge 't bleeke beeld der dood rondwaren. Hoort: Avond:
'k Ben eenzaam-droef in geel-teer avonddalen
bl. 13
Ik heb de zeilen van 't verlangen neergelaten
bij liggende avondwind..
bl. 48
| |
[pagina 44]
| |
Ziet ge den Herfst: Wij gaan door 't land van Herfst - o sluit uw levende oogen,
we gaan ter stille dood in 't kallem aardgedein..
bl. 18
mij heeft de rille Herfst zijn wrangsten wijn gegoten..
bl. 47
Leest en 't beeld der dood zal u volgen overal; de dood is ‘maag en vriend van hem’. ‘Gezichten mijner dood ik draag in mij
de klare blikken van uw teedre heerschappij.
Ik min u, ge zijt mijn, ik leef, ik leef van u.
bl. 26
Leest ‘Thanatos en de vreemdeling’, dat vreemd-machtig stuk waarin de dichter - moe van al dat lijden - noch doel noch uitkomst meer ziende - de dood smeekt dat zij hem nemen zou: Ik vraag dat ge mijn lijf zoudt vragen...
. . . . . . . . . . . . . . . .
Gij zwijgt? open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slapen gaan - gelooft ge 't niet - daarboven.
Ik leef niet meer, 'k bemin niet meer noch kan gelooven,
zeg, vindt ge zelf niet dat het tijd wordt?...
THANATOS:
Ach malle jongen.
bl. 85-6
Dient nog bijzonder aangestipt, buiten ‘Thanatos en de vreemdeling’ - ‘De moeder en de zoon’ en ‘Venus en Adonis’ dat u aangrijpt en rillngen door uw lijf jaagt om die driftige liefde. Zóó staat ‘Het Vaderhuis’ opgebouwd met machtige, meesterlijke hand. Overal is en blijft de dichter evenwel de ‘de mensch met driften’ en verlagende dierlijkheid. Alzoo komt het dat de dichter als hij, na de zangen ‘Aan | |
[pagina 45]
| |
de Liefste’ en ‘Aan eene vrouw’ den Heer om troost wil smeeken zijn gebed kortwiekt en niet opstijgen kan tot de Opperste schoonheid.
Een blijder toon klinkt bij poozen in het tweede deel: ‘De boomgaard der vogelen en der vruchten’. Het vers loopt nu en dan eens losser en loopt op lichter rythmen; soms schijnt de dichter weer te gelooven aan de liefde, - die de vreugde mêe brengt - maar nooit kan hij voor goed de ruige pij van 't leed van zijne schouderen schudden. De droefheid is met hem vergroeid en is een noodzakelijk bestanddeel geworden van zijn wezen. Blijde klinkt het: ‘Gekomen met een zoeten mond
waar kindsheid heen ons zingend zond
als blijde bedelaren,
was onze honger goed als brood
en zagen we in tergloozen nood
een makker onzer jaren;’
maar 't einde zingt weer even droef en hoopeloos. ‘Aldus van 't zinken wel bewust
in 't drab van onze onzaalgen lust
met jammrig, nut-looze armen,
gaan we door 't misten onzer jeugd,
barmhartig om onz' koele vreugd
en lieflijk-wrang erbarmen.
bl. 103
Wel hebben wij in het tweede deel prachtige phasen uit dat wonder zieleleven, doch wij vinden niet meer zooals in ‘Het Vaderhuis’ die aangrijpende effecten, die dramatische grootscheid van dat leven-in-wording. Daarbij lijkt het op vele plaatsen meer gekunsteld en meer gewild-vreemd. Al die stukken verraden eene buitengewone meesterschap | |
[pagina 46]
| |
over de taal, maar kunnen den lezer niet ten volle voldoen om hunne te zeer ingewikkelde kunst: alzoo ‘De Jongste Sater’ ‘Liefdezang’ ‘Hoogere Zangen’ ‘De dubbele nachtegaal’, enz. Wel staan wij in bewondering voor verzen als de volgende: De avond, zal als van een vriendevrouw -gezonden
een oude dienstmaagd zijn die monklend vruchten brengt’
bl. 198
. . . . . . . . .
‘Gij die, wijl ge om 't gekreun van 't pijn-gebaarde kind
de zorge van uw oore buigt en bang laat duren,
de warme weelde om mij van uw weeke armen windt.’
bl. 215
maar waarom die grootsche gedachten in eindelooze zinreken gewrongen; waarom die schilder- schoone beelden in een waas van onduidelijkheid gewikkeld, met een vage tint van symbolisme - waar veel van het kunstgenot bij te loor gaat.
Karel Van de Woestijne heeft ons geschonken een prachtig boek waarin hij ‘het vlaamsche woord gevoelig maakt voor zuidersche schoonhedenGa naar voetnoot(1)’ ; waarin hij zich toont als een ware meester in woord-beeldhouw-kunst, maar dat ons katholieken, als katholieken, niet bevredigen kan om de lage kunstopvatting. ‘Daarbij’ zegt Lod. Ontrop ‘de smart die Karel Van de Woestijne in zijn gemoed aankweekte, en waarvan zijn boek de gerijpte vrucht is, is te veel de afzonderlijke smart van den eenling om door eenieder gereedelijk begrepen te worden’. Leuven. A.V.C. |
|