't geluk dat straalde uit de blauwe kijkers harer brave dochter. ‘Zwijgen, altijd zwijgen...’ dacht zij mismoedig, en haastig gingen beiden nu de welverdiende rust genieten.
Onachtzaam wierp Klara de kleederen af, toen opeens van uit den hoek harer kamer een verdoofd stemmeke riep:
- ‘Klara... Klara!’
- ‘Nog niet slapen, Anneke?’ vroeg Klara op zachten liefelijken toon.
- ‘Ik mocht niet slapen. Ik lig reeds zoo lang op U te wachten. Fons uit de veie-meerschen heeft mij aan den knokbosch dezen brief gegeven; ik zelf moest hem U overhandigen’ en meteen stak zij het mollige witte armtje uit haar warme bed en toonde het kleine briefje.
Klara verschoot, opende het krakend papier, en in het dansende licht der kaars las zij:
‘Lieve Klara. Ik moet U zeggen hoe zeer ik U lief heb en hoe ik altijd zoek en peis op U. Ik hoop dat ge mij niet zult verstooten en te kermis met mij zult medegaan naar de plaats...’
- ‘Lomperd! sprak Klara inwendig, hoe beklaag ik de deerne die aan zijne vingers hangt!’ Verder, monkelend dacht zij op haren vroegeren omgang met dien rekel en overzag nu in eens het overwegend geluk dat het eerste woord van Dolf haar had beschoren, en zij krijzelde van genoegen. Spoedig wribbelde zij het papier, dook het weigerig weg - 't was tijd om slapen te gaan - en vlugvoetig wipte zij het bedde in.
- ‘Klara, hebt ge 't reeds gelezen?’
- ‘Alles is goed Anneke, slaap maar gerust, kind’ en het lieve moede kind vlijde zoetjes den kleinen kroezelkop in het warme hoofdkussen en sliep zachtjes in als eene roos.
Klara, overdaan door de doorstane ontroeringen keek nog eene wijl naar de zoet dansende beelden die zij zelf in het zware dumster tooverde, maar viel weldra in eene zachte