De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
I.Ik ben gelijk een kind, dat dumsterwegen
Misleidden in een eenzaam-droeven nacht.
Verlaten roept het moeders liefde tegen
En huilt zijn bange, hulpelooze klacht.
Een dolle droefheid dwingt mijn hart tot schreien
Want straks viel er op mij zoo groot een smart
Dat ik mij levensmoe zou willen vlijen
En uren klagen op een liefdrijk hart.
Geen hand, geen woord om 't hartewee te laven!
We waren samen 't leven opgegaan
- Twee vrienden die elkaar de handen gaven
En liefde en teerheid spraken langs de baan. -
O, kon ik weer mijn jonge vreugd ontvangen,
Hem woorden lispelen vol zaligheid,
En blij na 't hopeloos en droef verlangen
Mijn armen slaan om hem, zoo druk beschreid!
| |
[pagina 14]
| |
Hij was me een zon die bij het dag-ontwaken
Haar levensstralen spelen laat op 't land;
O, moet ik hier alleen mijn zuchten slaken
En reikt mijn vriend mij nimmermeer de hand?
| |
II.De stilte zweeft om oude, hooge boomen,
De zon bloedt uit in 't water van de vaart.
Nu staan weer al mijn lieve kinderdroomen
Op d'oever van mijn moede ziel geschaard.
Zij zijn gekroond met mooie Meiebloemen
En jubelen hun zonnig vreugdelied.
Niet éen kan ik bij zijnen naam nog noemen
En 't zingen van hun vreugd begrijp ik niet.
Want als ons eens de drukkende ernst van 't leven
Zijn ruwe dwang en zware weemoed boeit
Wordt alles dra een rustloos-doodend streven
En wordt door smart ons blijdschap overgroeid.
En 's avonds voelen wij de droefheid prangen
En - valt de stille regen drop bij drop -
Dan voelen wij een eindeloos verlangen
En heel ons hart welt naar de lippen op.
Wij turen uit naar 't dumsteren der boomen
En zien met droef-herinnerend gedacht,
Omhoog naar al de sterren die dan komen
Zoo helderklaar in schoonen zomernacht.
| |
III.'k Mocht op een zomerdag de zee bestaren
Als zonnegloed op haar lag uitgespreid
En als 't gesuis der trippelende baren
Zijn vreugd liet varen naar de oneindigheid.
| |
[pagina 15]
| |
't Was alles vreê zoover het oog kon baden
En alles lag in zelfvoldane rust;
De lucht, de zee, 't was al met goud beladen
In 't ondergaan der zon op verre kust.
Ik zag de zee op koude najaarsdagen.
Een nevel had er zich op neergevlijd;
Ik hoorde de opgezweepte golven klagen
En 't bulderen van hun smart in de eenzaamheid.
Het was de klacht van hen die diep begraven
Daar lagen in den kolk der wilde zee.
Hoe huivringwekkend was 't van aan de haven
Te luistren naar dien zang van smart en wee!
Mijn hart is als de zee bij herfstgetijde.
Herinneringen slaken er hun pijn.
O, wordt het nimmernooit meer jong en blijde
Zoo blij gelijk een zomerzee kan zijn?
| |
IV.Men heeft om mij te troosten in mijn lijden
Gezegd: ‘welhaast komt weer de lentepracht
In 't land en zal uw treurend hart verblijden.’
Geduldig heb ik dan haar komst verwacht.
Dra kwamen zwaluwen de lent begroeten,
De beekjes huppelden met lief geluid,
De bloemekens ontloken vóór mijn voeten
En 't groene loover liep de takken uit.
'k Heb opgetogen naar den zang geluisterd
Die duizendvoudig uit de lente steeg
En alles heeft mij vreugde toegefluisterd.
Het docht me dat ik weder leven kreeg.
| |
[pagina 16]
| |
Op al de schoonheid ben ik blijven staren
- Die weidsch op 't jonge land te gloren lag -
Als iemand die sinds lange, lange jaren
In droeven kerker nooit geen licht meer zag.
Toch kon de lent niet lang mijn hart bekoren
En de oude smart leeft voort in mijne ziel
En als ik luister, kan ik 't klagen hooren
Der droefheid die mij machtig overviel.
| |
V.Dan ben ik vóór het kruis gaan nederknielen
En heb met hoopvol hart om heil gevraagd
Aan Jezus - laatsten troost der droeve zielen -
Hem heb ik al mijn smarten uitgeklaagd.
Want Jezus is het beeld der weidsche liefde
Die medelijdend elke klacht aanhoort,
En alles wat zijn kinderen ooit griefde
Wist Hij te heelen door zijn zalvend woord:
‘Komt allen die belast zijt en beladen.’
En als ik alles Hem had uitgeschreid,
Terwijl mijn lippen nog om laving baden
Hoorde ik zijn stem vol zoete zaligheid:
‘O zie mij bloedend aan het kruis hier hangen,
Ter dood gebracht door hen die dag en nacht
Ik minde met een eindloos liefdeprangen,
O zie mij hier van iedereen veracht,
Verlaten van mijn vrienden binst hun leven
Al draag ik allen groote liefde in 't hart.’
En - om mijn Heer een liefdeblijk te geven -
Aanvaard ik blij voortaan mijn rouwesmart.
Gabriel Verborght.
|
|