| |
| |
| |
De ‘Alte Zoll’. (Bonn).
- ‘t Is niet ver van hier. Twintig stappen voorbij het hotel Rheineck...’
- ‘Best. Hartelijk dank. Goeden morgen.’
Ik kom voorbij de aanlegbrug van de duitsche pleizierbooten, waar grijsgekielde kerels kisten en balen aan 't versjouwen en vervoeren en verrollen zijn. Werkelijk, daar staat, als een hooge wegge tusschen twee straten, het hotel Rheineck met zijn arduinen stoep aan den smallen voorkant, en zijn glazen bierloods tegen zijn Rijnzijde geplakt.
Nog twintig stappen dus.
Ik zet nog twintig stappen, van mijn wijdste om zeker toe te komen, en kijk rond.
Daar is nóg een hotel: ‘Zum Vater Arndt’, een vriendelijk-lachend helgeverfd ding, speelsch-bevallig met groen en bloemen behangen; daar is een overboogd gat waardoor men in een donker vieselijk straatje blikt; daar staat een splinternieuw gebouw uit gelen zandsteen, dat, blijkens groote letters, Oberbergamt heet; daar staan, door bepolitiemutste hoveniers streng binnen metalen grenzen gehouden, allerlei heesters en allerhande bloemstruiken, dienende tot overlommering en oogvermaak van breiende moeders, vrijende kindermeiden en spelende menschenkroost; daar | |
| |
ligt, in den Rijn, een oude, zwarte boot, waarin een oude meneer, tot tijdverdrijf van zijn eigen persoon en tot dat van de leegloopers die over de leuning hangen te gapen, te hengelen zit; daar vlotten, vastgemeerd aan den steenen oever, drie Badeanstalten, drie houten, geelgeverfde kooien, in de eerste waarvan, het steedsch Freibad, de joelende Bonner schoolvlegels het stroomwater dorschen dat de natkorrels hoorbaar omhoogspetteren; daar is een frischgroene dreef jonge akaciaboomkens die zitbanken beschutten; daar is een lange blinde muur die zijn leelijke naaktheid zedig besluiert met veilrank en op de onbedekte plekken stukken van letters vertoont die men, mits geduld, kan samenlezen tot Grand Hotel Royal en Hotel Kley; daar logt nog de lucht in een ontzaglijke teerling met groven, blauwsteenigen wand, schaars bekleed met klimop en neerwaarts knikkende bloemen, en aan den oppersten rand bekraagd met een steenen leuning waarboven menschenkoppen zichtbaar zijn als tellooren op een hoogen schoorsteenmantel... maar de alte Zoll, waar is de alte Zoll? Zoo'n klein huizeken natuurlijk, van hout of van steen of van klei, 't is mij eender, maar in elk geval met een trap-op om er niet in te versmooren bij hoogwater en springvloed, zoo'n klein kotje met juist plaats genoeg voor wat schamelen huisraad en voor een dwergsken van een manneken, dat, op bevel en in naam van den landsheer, die daar vlakbij woont, den tol eischt van de schippers die Rijn-op of Rijn-af zeilden.
Geen spoor daarvan. Ik kijk mijn oogen uit hun kassen, ik draai op mijn hielen als een top, ik snuffel tusschen de struiken als een jachthond, ik zoek in den Rijn en vorsch aan wal, ik volg de akaciadreef tot tenden toe, keer terug tot aan het hotel Rheineck.... Vruchteloos, vergeefs, zooveel appelen als peren - geen tolhuizeken te vinden. Wat nu gedaan? Indien ik eens op dien teerling steeg - die is wel twintig meters hoog - vandaar zal ik misschien beter kun- | |
| |
nen zien. Nevens ‘zum Vater Arndt’ glooit er een steile kasseiweg heen. Langs daar duw ik, als Sisyfus, al kuchen en krochen, mijn ongeduld en spijt naar boven, en na 'n kronkel en 'n draai, beland ik op het bovenvlak van den steenblok.
Maar het bovenvlak van den blok is geen steen, maar wel aarde. En die aarde draagt, behalve kastanjelaars, schootbanken van houten latten, hoefvormige steenen banken met hooge steenen rugleuning, twee kanonnen en Vater Arndt: met zijn bronzen voeten staande op een arduinen zuil, een geruststellend gebaar in den rechter arm, een zegebewusten glimlach op het mannelijk gelaat, sprekend als 'n Jerichobazuin de woorden:
Der Gott, der Eisen wachsen liess,
Der wollte keine Knechte.
Ik spoed mij naar voren en kijk over de leuning in de diepte. Ik kan de heele Rheinanlage overschouwen: de hotels, de bloembedden, 't struikgewas, de akacialaan, de badkooien, de menschen die daar zoo pertig en peuterig tusschen krioelen - ik bestaar oplettend en aandachtig, als moest ik een meetkundig raadsel oplossen, elken hoek, elke lijn, elken boog van het vlak daar beneden, doch iets wat van ver en van nabij op een tolhuizeken gelijkt, vermag ik niet te ontdekken.
In Gods naam dan! Ik geel de pijp aan Marten. Maar voor al mijn moeite ben ik alevenwel rijkelijk beloond. Het uitzicht van hier is prachtig. Een grooten molen zou ik hier willen bouwen met zijn vier bruine zeilen open in den wind, en op dien molen molenaar zijn, en alle dagen die God verleent, kijken naar den schoonen, breeden Rijn, die zoo statig zijn klare wateren voortstuwt onder zonnegoud en hemelsblauw, ginder van aan het gebergte dat zijn zeven koppen blauwig rondt in de wasemlucht tot verre voorbij de ranke | |
| |
brug, die, in drie koene sprongen, den overkant bereikt en een groet brengt aan het Beueler roode-huizennest van voren en de wijde vlakte daarachter.
Twee schreden van mij staat er een heer die in zijn Baedeker leest. Ik nader tot hem:
- ‘Verschooning, Mijnheer, mag ik weten wat Baedeker over deze plaats zegt?’
- ‘Jawel, Mijnheer, ziehier, lees.’
En daar las ik: ‘Gleich links ist hier (am Koblenzer Tor) der Zugang zum Alten Zoll, einer ehemaligen Bastei.....
- ‘Is dat hier de Alte Zoll, mijnheer?’
- ‘Ja, mijnheer’...
Ik trok een smoel als iemand die al zijn zakken reeds afgetast heeft en heel het huis 't onderste boven gekeerd om zijn pijp te zoeken en ten slotte verneemt dat ze tusschen zijn tanden steekt.
Zoo, zoo! dat is nu de Alte Zoll! Nu dan verwondert het me niet dat ik hem niet gevonden heb. Dat is wat anders als een tolhuizeken. ‘Eine ehemalige Bastei,’ een bolwerk, daar trekt het alleszins beter op. Of woonden er hier wellicht soldaten die gelast waren te doen wat die reus van Antwerpen met de Scheldeschippers deed - betalen of de handen af. En zouden mogelijk die kanonnen gediend hebben om desnoods, in geval van weigering, de schepen in den grond te boren. Er stond een in elken hoek: het eene bewaakte den Rijn in de richting van Koblenz, het andere sloeg den kant van Keulen ga. Nu lagen ze daar wel, die gepensioeneerde vernielers, gemuilscheeld en geblonken, op hun duizend gemakken tusschen hun hooge wielen te slapen, maar God weet hoeveel moorddadig lood hadden ze vroeger niet toornig gespuwd op arme scheepslieden en hoeveel... Ikzag nader toe: 't waren kanonnen door de Duitschers in 't jaar '70 op de Franschen veroverd en door den Keizer aan de Bonner hoogeschool geschonken!.. Ha! als 't alzoo is...
| |
| |
Ik liet den Alten Zoll zijn wat hij was en keerde den rug naar zijn verleden. Doch om hem ten minste in 't tegenwoordige te genieten, wendde ik mijn voorzijde naar de banken en nam plaats op de eerste de beste.
Men kon niet beter zitten. Het was hier merkelijk frisscher dan ginder beneden op de bezonde straat. Ginder van uit de bergen kwam er alover den vloed een windeke gewabberd dat met koelen adem het voorhoofd aaide, in den keelput blies en het heele bezweete lijf met 'n danige welligheid omluchtte, zoodat de longen openrekten van de deugd. Tegen dat windeke weerden zich de donkere kastanjeblaren om hun vijf breede vingeren zoo plat mogelijk te houden en zooveel heete zonnepijlen op te vangen en terug te kaatsen als 't maar doenlijk was. En zoo, goed in 't lommer gezeten, kon men op zijn duizend gemakken, zonder een cent van zijn kosten, alover den rand van de leuning het gebergte gadeslaan met de fraaigebogen lijnen van zijn donker lijf: den Drachenfels die zijn grooten steenen hoorn in de lucht boorde en den vervallen Rolandsburg aan den overkant scheen uit te dagen; den Petersberg die met zijn breeden buik naar voren drong en daarbij al de andere bergen op zij drumde; en den Rijn kon men overschouwen zooals hij daar open en breed heenzilverde in gestadigen loop, met al het bedrijf en gedoe dat er leefde en roerde op zijn wateren.
Nu was 't een zware sleper uit ronkende schouwen wreede rookwolken spuigend die traag openpuilden in de lucht en verwaaierden tot een grooten vadsigen pluimstaart die den dag verduisterde. In zijn woelig zag voeren op een lange root vier of vijf vrachtschepen: de zwalpen sloegen onophoudelijk over hun gangboord, en met hun zwarte kale dek waarboven de mast, onttakeld, met alleen een smal wimpeltje in top, eenzaam omhoogrees, leken ze een stoet van rouwgevaarten waarop een palstaande vent achter aan 't roer of een keffend hondje boven op het roefdak de eenige levende wezens waren.
| |
| |
Dan was het een plezierschip, drijvend kasteel met honderd vensterkens waarin de zonne blonk, en twintig veelkleurige vlaggen waarin de winden stoeiden, zalig verblijf van kommerlooze menschen die hoeden zwaaiend en zakdoeken zwierend met muziek en zang heenstoomden naar een verlokkend wonderland.
Dan kwam er zoetjesaan een vlot stroomaf gedreven, honderden Zwartewoudreuzen ontarmd en onthuid, in doode gedweeheid aan malkaar gebonden, als orgelpijpreeksen gezapig voortslierend over de wateren die er muziek rond mieken - dragend op hun sterken rug een berdelen kot waaruit een rookpluim woei, en een twaalftal stoere kerels die met boomen de reis bestuurden.
En tusschen en nevens die gevaarten pijlden met snokken de roeibootjes, maar een erwtschelp groot en haast verzinkend met hun blootarmige, witborstige bemanning; zwenkten, inwendig grommelend, de vranke motorbootjes met een helder doek overtent; gleden, zwierig en slank, de zeilscheepjes, met den wind leutig duwend in hun uitrondende wittigheid.
't Was levensvreugd zonder ende, blijde schoonheid overal.
Op den Alten Zoll was 't een gedurig op- en afgaan, komen en verdwijnen van onbekende menschen - de eenen met reisgids, de anderen zonder, de eenen met pakken beladen de anderen ledigerhand, haastige en tijd-hebbende, babbelende en zwijgende, van alle grootten en leeftijden en rangen en standen.
't Was een stille lol hun doening ga te slaan.
Er kwamen drie soldaten op met spierwitte broeken aan waar de plooien nog in stonden; op hun spannende blauwe vesten blonken de platkoppige koperen knoppen als spiegels, en de blauwe muts met plat scheel en glimmende klep prijkte fiksch boven hun gladgeschoren gezichten.
Ze draaiden rond een kanon met veel belangstelling, | |
| |
bekeken het langs alle zijden met kennersoogen, wezen aan malkaar den samenhang met hun witgeschoeide handen, ééne raakte met den top van zijn vinger het zundgat aan en een andere gewaardigde zich eventjes voorover te buigen om den inhoud te lezen van de koperen plaat op het affuit, ze bespraken de zaak nog een poos al verstandig knikken en schudden, naderden dan de leuning maar haalden den neus op voor het uitzicht en stapten krijgshaftig den Zoll af.
Er kwamen een oude dame, een jonge juffer, een klein meisken en een kleine jongen. De oude dame had wit haar en deftige zwarte kleeren, ze zette zich met veel moeite op de gemakkelijkste plek van een lattenbank, zei dat het mooi weer was en een frissche lucht en begon te haken; de jonge juffer had bruin haar, een blozend gezicht en een wit jakje met rood plastron, ze zette zich aan den linken kant van de oude dame, vond ook dat het weer goed was en begon te bladeren in een aflevering van Die Jugend.
- Hoe bevalt u uw kamer, tante? vroeg de juffer.
- 't Is een heel nette kamer, antwoordde tante.
- Heeft de meid alles wel verzorgd?
- Jawel, maar er lag nog wat stof op de schouwplaat, en gisteren avond was de store niet afgelaten en er waren muggen binnengekomen...
- Zoo?! dat zal niet meer gebeuren, daar zorg ik voor!...
Het kleine meisken en de kleine jongen waren naar de leuning getrippeld, en daar zij te klein waren om er over heen te kijken, hurkten zij neer en loerden tusschen de pijlertjes door naar het water en de schepen.
Doch de kleine jongen vond dat weldra te kinderachtig, hij steunde de tippen van zijn voeten tegen de pijlertjes en tilde zich omhoog...
- Aber Fritz, keef tante, ge zult er overtuimelen...
- Kom er af, gebood de juffer.
Fritz en het kleine meisken stonden en oogenblik beteuterd | |
| |
en kregen een kanon in 't zicht waar een paar straatrakkers langs de wielspeeken opklauterden. Ze keken eens scheef naar tante, maakten schoorvoetend een omweg achter den rug der bank en kwamen ongezien bij 't kanon. Fritz schreed den staart van 't affuit op, zette zich schrijlings op den schacht en reed met puitensprongen naar het mondstuk; het kleine meisken volgde zijn voorbeeld. Ze waren fier en blij en ze lachten en gekscheerden met de straatrakkers, en ze wipten er af en kropen er weer op en deden toeren en kunsten op de wielen en overal en ze vergaten tante en de oudste zuster en ze gingen roekeloos aan 't schateren. Dat deed tante omzien:
- Hebt ge van mijn leven! Wat stoute kinderen! Bij die gemeene jongens! Gretchen, haal ze hier!...
Toen traden er twee studenten op. De eene had een dikken stok, een boek, en een kerf in zijn linke kaak; de andere had een stok ook, een rol papier en twee schrammen in zijn rechte kaak. Ze zetten hun ellebogen op den rand der leuning, schoven hun strooien hoed in den nek en staarden naar beneden.
Daar reed juist een huurkoets voorbij met zeven personen daarin, dicht bijeengepakt.
- Kijk, zei de student met één kerf, die trachten ook het vraagstuk op te lossen: hoe men goedkoopst rijden kan. Ik heb nog geen geriefelijke oplossing gevonden, eilaas... en hij sloeg wanhopig op zijn broekzak.
- Ja 't is erg genoeg, ik evenmin, troostte de andere en hij boorde met zijn stok in den grond en wipte steentjes weg.
Toen bogen zij zich weer over de leuning en staarden peinzend in de diepte.
Fuut! floot opeens de student met de twee schrammen, en hij deed een juffer omhoogkijken die ginder voorbijfietste. Hij groette met den hoed, en gekte: ‘Tag, Fräulein!’ De juffer glimlachte. ‘Een mooi meisken!’ oordeelde hij.
| |
| |
- Ach, was! zuchtte de andere, kom, ik heb zoo'n schrikkelijken dorst.
En ze slenterden, met de stokken aan hun arm gehaakt, den Zoll af.
Ze waren nog maar pas weg of een heele familie nam hun plaats in: een lange, struische papa met slappen, groenen kloofhoed waarboven een pluim wapperde op den vol-rooden kop, en een zwaren mantel over den linker arm; een kloeke, felle mama, een echte Germania, gaande met vasten, zekeren tred en een waakzaam oog houdend over een heele bende jongens en dochters, blozend en gezond en voorzien van pakken en tesschen en stokken en schermen.
- Grossartig! zei papa met warme overtuiging, terwijl hij in het landschap tuurde.
- Wunderschön! knikte mama.
- Wirklich entzückend! beaamden al de jongens tegelijk en ze verdrongen malkaar om goed te zien.
Dan begon papa met zijn stok in de lucht te schermen.
- Hier rechtover ligt Beuel, verklaarde hij, en daar is de Finkenberg, en ginder de Petersberg en meer rechts is de Drachenfels met de spitse ruïne er bovenop, en hier aan dezen kant, vlakbij, is Godesberg met den Burg, ziet ge 't?
- Ach so! ja, ze zagen het en het was allemaal grossartig, en ze herhaalden de namen van de bergen.
- Waar is de tijd vervaren dat ik hier studeerde! zei papa en hij zag er een oogenblik weemoedig uit.
- 't Is lang geleden, zei mama.
En de jongens waren de bergen aan 't tellen en ze twistten of er wel zeven waren of acht, maar mama zei: Laat ons voortgaan, we moeten nog eten eer we vertrekken.
Heel de hoop oordeelde nog eens dat de Aussicht wunderschön was en toen trokken ze statig weg.
Eerst nu bemerkte ik tegen de leuning een knaapken met lage. geelleeren sletskens aan, met zwarte kousen die span- | |
| |
den rond knoesels en braaien, met een witte, losse broek van dikke stof, met een groenkleurig, los vestje en een lichte, donkerbruine fietsersklak. Het had een boek opengeslagen op het breede bovenvlak van de leuning en was bezig met er in te teekenen. Het was aardig om zien: het keek aandachtig in de richting van de Rijnbrug en streek dan met zijn potlood over het blad, en terwijl het gedurig opkeek en dan weer neer, stak het zijn tong uit, een roode tong, en krulde ze rond de bovenlip, en het stond steeds flink en recht op zijn wijdvaneenstaande beenen, en wanneer het tegenging schoof het zijn klaksken achteruit zoodat zijn haar uitstreuvelde van onder de klep, kruiste den rechtervoet over de linke scheen en begon met de gomme te wrijven die nevens het teekenboek lag. Het arbeidde altijd maar voort, neerstig als om zijn brood, en liet zich stooren door niets.
Ik ging nevens hem staan en keek al over zijn schouder. De brug stond er al geteekend, de pijlers en de bogen en het lattewerk, al de deelen in gepaste verhouding.
- Es wird wirklich eine Brücke daraus, zeg ik.
Het jongsken wendt zijn hoofd, verrast, ondervragend: het heeft verstandige, blauwe kijkers en hier en daar een sproetje in zijn gezicht. Het dubt eenige sekonden, naar woorden zoekend, en dan bolt het er uit: Ich, ich kann nicht verstehen... en het keert zich opnieuw naar zijn werk.
- Bist du Engländer?
- Yes.
- Well, it is a nice sketch you are getting there..
- Do you speak english? met een plotsen ommedraai van den kop en vertrouwelijke blijheid over 't verhelderd wezen. En nu aan 't praten: hij maakte een Rijnreis met zijn ouders, en ze logeerden in het Grand Hôtel Royal, en hij wilde naar Engeland terugkeeren met een stock of paintings, en hij begon nu het eerste blad van zijn schetsenboek met de Bonner brug. En terwijl hij dit vertelde, teekende en wreef hij | |
| |
onverpoosd, en teekende den stroomloop en teekende een koolschip dat achter de brug aan de kaai lag en teekende de bosschen en een torenspits die in de verte vernevelden, en het speet hem dat er niet juist een pleizierboot aankwam om er die ook in te brengen - en met een treffende zekerheid en een behendige vlugheid voor zoo'n kleinen jongen, gaf hij waarlijk de kenmerkende hoofdtrekken van het landschap weer.
Als alles klaar was, moest hij enkel nog weten of de brug een bijzonderen naam had, en daar ik meende van neen, schreef hij onderaan met nette krullen: Bridge over the Rhine-Bonn. Toen flapte hij zijn teekenboek toe.
- I have finished, zei hij, stak potlood en gomme in den zak, het boek onder den arm, nog: Hoe laat is het, please? en als ik hem het uur getoond had, zei hij vriendelijk good-bye, nam beleefd zijn klaksken af en spoedde weg met elastischen tred.
Hem tegemoet en voorbij kwam er een jonge dame op hooge hielen en scherpe tipjes den Zoll opgetrippeld en met veel geruisch van mooie rokken en zwierigen zwaai van heup en schouders ging ze, neus in de lucht, recht naar de leuning. Daar draaide ze zich los- bevallig om en riep, dat iedereen er van opkeek;
- Eh bien, vous n'arrivez pas?
Deze vraag was gericht tot een jongen heer en een andere jonge dame die arm-aan-arm onder een zonnescherm al lachend en taterend kwamen opgestoken.
Toen dit paar de voorloopster vervoegd had, begonnen ze gedrieën tegelijk hun zeg te zeggen met groote gebaren en luidruchtig beslag. De jonge heer haalde uit een fijn kasken een blinkend toestelleken voor den dag en plaatste het met troetelvingeren op de leuning. Hij begon te lonken naar het Zevengebergte met één oog open en het ander toe, hield de hand boven 't gezicht, helde nu eens links dan eens rechts, | |
| |
liep met zijn toestel overenweer met kleine stapjes, zette het dan hier dan daar, eerst was 't te laag dan weer te hoog, tot het hem eindelijk gepast docht te staan, dan ging hij aan 't prutsen en foefelen, - knak! er sprong een veerken en 't Zevengebergte zat in de kast.
Zorgvuldig werd alles weer ingepakt, met gewawel en komplimentjes. En terwijl dat aan den gang was, daar! - in éénen keer begon het te regenen.
- Bon Dieu! et nous n'avons pas de parapluies! en de dames vielen aan 't gillen, raapten hun rokken op en stormden den berg af - de jonge heer achterna.
De droppels tikten en tokten op de kastanjeblaren, maar schaars viel er een door om een sterre te prenten in 't mulle zand. Ik stond veilig en droog onder een dichte kruin en zag hoe beneden op den rijweg het stof eerst opwolkte onder den regenslag en weldra gebluscht neerviel, en hoe de menschen zich repten om weg te zijn en onder dak, en hoe de Rijn ophield te zwalpen en een vaalgrijs doek geleek waarin de lange regenstralen millioenen zwarte gaatjes prikten. Maar het duurde niet lang, 't was maar een vlaagsken.
Als ik mij omwendde, was ik moederziel alleen op den Alten Zoll.
J.D.C.
|
|