‘Nog een kers, Mevrouw, nóg een!’
Kort klonk nu de vraag, als bijtend gebod. Maar lachen moest hij toch en z'n kinderlijke tevredenheid joeg z'n vroege treurnis weg toen hij z'n handen vol kerzen kreeg.
Iets als een ‘dank u’ kwam nog op z'n lippen.
‘Kunt g' al bidden, m'n ventje?’
‘Ja 't, mevrouw.’ En onhandig teekent hij 't heilig kruis op hoofd en borst en schouders, zoo aardig tevens z'n snuitje keerend naar de juffer dat ze een frissche lach werpen moet in 't geboomt.
‘En wie heeft u leeren bidden?
Moeder.’
De antwoorden blijven kort gezegd. Hij heeft den tijd niet.
Smullend, zonder ophouden, verdwijnt d'eene kers na d'andere en hij draait 't hoofdje maar altijd naar de takken waar nog meer vruchten te blozen hangen. 't Schijnt hem van zoo weinig belang wat men hem vraagt: of hij van Ons Lieven Heer al hooren spreken heeft; daarbij hij weet er bijna niets van.
Maar die kerzen daar... ‘Toe, geef me die nog, mevrouw.’
‘Voort, jongen!’ Daar klinkt de schrille stem van z'n moeder, zonder een woord, zonder een knik voor de bijzijnden.
Bedeesd wijkt de kleine achteruit bukkend om een klets te mijden. Een wilde kreet en een triomfeerende lachje... en weer staat hij op 't hekke.
‘Toe, mevrouw, geef me rap nog een kers. Moeder is boos!’
‘Steek dees nog in uw zak... En waar gaat ge nu heen, Peerke?’
‘'k Weet niet.’
En wiegelend weer hangend, heel gerust over z'n lijdzame toekomst, wijst hij met 'n vluchtigen armzwaai ginder