| |
| |
| |
Boekennieuws.
J. Guerts. Proeven van letterkundige ontledingen van Nederlandsche leesstukken, Ie deel. - St-Quintinusdrukkerij, Hasselt. 397 bl. 4,50 fr.
Lang hebben de leeraars in het Nederlandsch er te vergeefs naar uitgezien boeken te bezitten, die hun konden dienen als handleiding bij hun onderwijs. Terwijl hunne collega's in het Fransch en in het Duitsch heele reeksen werken tot hunne beschikking hadden om hunne taak te vergemakkelijken, moest ieder van hen zich zelf zijnen weg afbakenen, zonder genoegzame hulpmiddelen. Nu eindelijk schijnt men eenen nieuwen weg ingeslagen te zijn. In een jaar immers verschenen twee werken, een van Prof. Tack en het ander van Prof. Geurts, die voorzeker iedereen die zich met het nederlandsch onderwijs bezighoudt welkom zullen zijn.
Men heeft in vroeger jaren al te veel geofferd aan de philologische uitleggingen en te weinig het letterkundig en aesthetisch gevoel der leerlingen ontwikkeld. In het werk van E.H. Geurts wordt aan de taalkunde de plaats ingeruimd, die haar moet toekomen. In enkele ontledingen onderzoekt hij achtereenvolgens de vinding, de schikking en de uitdrukkinng der gedachten. Doch in verreweg de meeste stukken werd nagenoeg het plan door Herbart in zijne ‘formale Stufen’ uiteengezet, gevolgd. In eene korte ‘voorbereiding;’ wordt eene omschrijving van het behandelde opstel gegeven, om er den inhoud beter van te doen vatten; dan volgen de ‘uitleg’ van woorden, het ‘onderwerp’, de ‘verdeeling’, de bespreking ten opzichte van de ‘waarheid’, de ‘zedelijkheid’ en de ‘schoonheid’.
Zeer geschikt is de ‘verwerking’, waarin nagegaan wordt hoe de gedachten door eenen kunstenaar of door de leerlingen zelf anders zouden kunnen belichaamd worden. Iedere ontleding eindigt met eene korte levenschets van den schrijver. Vaak wordt in het onderwijs geene voldoende aandacht geschonken aan het voordragen van gedichten of prozastukken. Hier integendeel vinden we gewoonlijk enkele aanduidingen over de wijze waarop de gevoelens moeten weergegeven worden. Laat ons ten slotte nog aanstippen dat E.H. Geurts niet eenzijdig | |
| |
geweest is in 't kiezen noch van de schijvers, noch van de genres, want hij ontleedt in vijftig hoofdstukken verzen en proza van Bilderdijk en Schrant af tot Streuvels, De Clercq en De Laey toe.
Wij wenschen den schrijver van dezen eersten bundel van harte geluk met zijne welgeslaagde proeve van ontledingen en zien het verschijnen van het tweede boekdeel en van de bloemlezing met blijde verwachting te gemoet.
J.K.
| |
Eduard Mörikes sämtliche Werke in 6 Bänden, herausgegeben von Rudolf Krauss. Leipzig, Max Hesse, 1905.
Deze verzamelde werken zijn een nummer uit de reeks ‘Max Hesses neue Leipziger Klassiker-Ausgaben’, die, in de laatste jaren, door hun goedkoopheid en tevens door hun wetenschappelijkheid alle andere uitgaven van dien aard in de schaduw hebben gesteld.
Eduard Mörikes Leben und Schaffen wordt ons door Rudolf Krauss uitvoerig verhaald en gekenschetst in een inleiding, die - een boekdeel op heur eigen - meer dan 260 blz. beslaat. Ze eindigt met de volgende woorden: ‘Als een koning in schooier verkapt, heeft Mörike zevenmaal tien jaar op deze aarde gewandeld. Slechts weinig uitverkorenen hebben den luister waargenomen die zijn hoofd omstraalde. En ook na zijn dood heeft men niet dadelijk zijn recht als dichtervorst erkend. Doch stillekes aan - men weet niet recht wanneer en hoe het gekomen is - was het de menschen of er schillen van hun oogen vielen en ze begonnen te beseffen wat de duitsche kunst in den bescheiden Zwaabschen zanger bezit. Heden is Mörikes dichtergrootheid een geloofspunt geworden, dat wordt beleden door al wie eenigszins op letterkundige vorming aanspraak maakt. Zijn werken worden gekocht, gelezen, zijn liederen overal gezongen, vooral sedert een begenadigde toondichter, Hugo Wolf, hun muzikalen inhoud zoo voortreffelijk heeft verwerkt.
Het literaarhistorisch, biographisch en aesthetisch onderzoek heeft zich van den dichter meester gemaakt en zijn leven, zijn gewrochten, zijn karakter toegelicht en verklaard naar al de regels van de kunst. Naar de oorzaken van dezen bijval hoeft men niet lang te raden. Veeleer heeft zich hier alweer eens de oude ondervinding bewaarheid, dat het echte en goede wel langzaam doordringt, maar ten slotte toch doordringen moet.’
Mörike heeft zijn krachten beproefd op menigerlei gebied. Hij heeft zich aan het tooneel gewaagd (Die Regenbrüder, Spillner), hij heeft | |
| |
een roman geschreven in twee deelen (Maler Nolten), ook novellen en sprookjes (o.a. Mozart auf der Reise nach Prag). Doch de objektieve vakken waren voor hem niet; zijn kracht, zijn grootheid en zijn kunst waren de lyriek. Daarin heeft hij dingen voortgebracht die zich mogen laten zien nevens het beste van Goethe. Trouwens, zijn dichtwijze was dezelfde als die van Goethe. Hij maakte niets, hij wrong zich niets af, hij gebood aan de poëzie niet; hij liet de poëzie heuren gang gaan, hij liet de gedichten aanzetten en volgroeien als de appel aan den boomtak tof zc rijp waren en van zelf blozend en sappig in zijn schoot vielen.
Liever dan den inhoud en den vorm van Mörikes gedichten in 't lang en in 't breed te beschrijven, schrijf ik er hier een af. Het ‘ab uno disce omnes’ ware wellicht een ‘latius hos’, doch voorzeker niet het ‘ab uno disce multos’. Het stukje luidt:
Um Mitternacht.
Gelassen stieg die Nacht ans Land,
Lehnt träumend an der Berge Wand;
Ihr Auge sieht die goldne Wage nun
Der Zeit in gleichen Schalen stille ruhn.
Und kecker rauschen die Quellen hervor,
Sie singen der Mutter, der Nacht, ins Ohr
Vom heute gewesenen Tage.
Das uralt alte Schlummerlied -
Sie achtet's nicht, sie ist es müd';
Ihr klingt des Himmels Bläue süsser noch.
Der flücht'gen Stunden gleichgeschwung'nes Joch.
Doch immer behalten die Quellen das Wort,
Es singen die Wasser im Schlafe noch fort
Vom heute gewesenen Tage.
J.D.C.
| |
Aesthetik der deutschen Sprache, van Prof. Dr. O. Weise, 2e uitg. B.G. Teubner, Leipzig en Berlijn, 1905.
Dit boek is een kostelijk boek. Het is onmisbaar voor al wie zich uit plicht of lust met duitsch bezig houdt; het werpt een welkom licht op talrijke verschijnselen van het nederlandsch; het is allernuttigst voor al wie poëzie wil maken of poëzie wil genieten, om 't even in welke taal. In een eerste, het algemeen deel, handelt het over de schoonheid van de | |
| |
duitsche taal, namelijk: over de klankeffekten, over de kracht en de zachtheid, over de waardigheid en de bevalligheid, over de aanschouwelijkheid en de levendigheid van de uitdrukking - om niet te spreken van een aanhangsel over de vrouw en de taal en over den volksgeest. In een tweede, het bizonder deel, loopt het over de schoonheden van de dichterlijke taal, eerst in 't algemeen, dan over Goethe en Schiller in 't bijzonder, voorts over de sierlijkheid en zuiverheid der dichterlijke taal, vervolgens over den invloed van vreemde en gewesttalen op de poëzie, eindelijk over versbouw: maat en rijm; en tusschenin staat er nog een hoofdstuk dat een kijk gunt in het dichterswerkhuis, op het veilen en opknappen, op de vertaalkunst zelfs. - En heel dit boek is geschreven in een taal zoo klaar en duidelijk, zoo zakelijk en bondig dat men den kop zou gaan schudden en vragen: Is Prof. Weise wel een Duitscher?
J.D.C.
| |
Al. Walgrave, pr. Stille Stonden. Roeselare, J. De Meester, 1905. - 2 fr.
't Is nog zo heel lang niet geleden dat de schrijver van deze gedichten onder de trouwe bezoekers van de Tijd-en-Vlijt-avonden een van de allertrouwste was, en een van de werkzaamste meteen, en van de geestdriftigste. Een bewonderaar van Gezelle, en zelf een dichter in Gezelle's trant: de natuur gevooelend, en de gave bezittend om dat gevoel in beeldrijke, klankvolle taal uit te zingen; een priester-dichter tevens, een echte dichter ook, wanneer de heerlikheid van de Kristene symboliek zijn ziel doet trillen van godsdienstige ontroering.
In Stille Stonden spreekt zich een karakter uit, en dit is stellig geen geringe verdienste: niet alles staat zo buitengewoon hoog, maar toch zou men niet gaarne een enkel van de natuurgedichten missen, zelfs wanneer men toegeeft dat een en ander wel wat al te zeer Gezelliaantjes zijn. Trouwens, Walgrave's Gezellevereering heeft niets van bluf noch modegedoe: van Treurnis, blz. 148, mag getuigd, dat den Westvlaamse meester geen treffender rouwlied is nagezongen geworden.
In de natuurgedichten zal nu en dan het beschouwende napraatje menigeen wel wat kanselachtig lijken. In de verzen van zuiver godsdienstige inspiratie is de dichter het meest zichzelf. Verscheidene zijn zeer merkwaardig. De Alleluia-gedichten, het prachtige vers op de Paaschkeers, de Goede-Week-cyclus volstaan om ons de verzekering te geven dat onze Katholieke Vlaamse letteren, die aan echte dichters niet zo overrijk zijn toch, in dezen begaafden jongen priester eene kostbare aanwinst hebben gedaan.
L. Sch.
|
|