De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Krank en kreupel kruip ik, Heere,
door de oneindigheid,
torsend op mijn rug de ellenden:
wee en moedloosheid!
Na den eersten meinachtdroom
ben 'k - te vroeg - ontwaakt,
en de venijnige weewesp heeft mij,
nog halfdroomend, geraakt!
Gaande, den angel in de wonde,
door het land der moedloosheid,
hef ik, Heere, mijn oogen naar U op, en
naar Uw oneindigheid.
Gij, die uit den grond de boomen,
krachtig, rijzen doet!
groeie in mij, Heere, de macht van den boomstam,
takken van hoop en moed!
Groeie op mij, Heere, de kruin van de liefde,
door de kracht van Uw wil!
waaie ze, Heere, ten hemel, van
liefdezangen nooit stil!
| |
IIIk ben van de ladder gesprongen
van de liefdeleêr van den Heer;
'k heb vroeger veel zangen gezongen,
nu zing ik geen zangen meer!
Ik ben van de ladder gesprongen,
- ik meende - in een liefdezee:
al lachende waagde ik den sprong, en
ik viel in een zeeë van wee!
Ik wilde, al drinkende, zwemmen
door de liefde van 't levensmeer;
met gevischte perelen klemmen,
reikhalzend omhooge, ten Heer.
| |
[pagina 316]
| |
Maar 'k vond er van perels geen gremel,
hoe 'k voelde en woelde door 't meer!
'k Hief, snakkend, mijn handen ten hemel:
Is lijden mijn levensbrood, Heer?
'k Zal zingen van grootheid, verloren
al gaande langs 't wisselpad;
van polsen en harten bevroren
al badend door 't ijzelnat.
Mijn oog vlucht het jonge geblomte
en 't ivoren kindergezicht;
de vlinderen, getiegelde en bonte,
betracht en betrapt van het wicht.
Ik zag er een peersche blomme,
te nacht in mijn koortsigen droom;
haar blad was vaal, haar stengel was kromme
en ze spreidde 'nen giftigen doom.
Lijk die blomme, zoo purper en peersch en
beplekt met een giftigen glans,
groeit mijn hart in donkere meerschen
en 't draagt een peerschen krans
van weeblaâren! Rouw en ellende
dauwen der duistere droppelen op,
en er gloeit een glans, dien 'k nooit kende,
zoo vaal, uit iederen blommeknop!
Maar - er trilt iet lijk scheuten, die kiemen
verruklik van geur en kleur;
lijk blommen die piepen en priemen
vol dauw en vol lentefleur!
'k Wil wandelen in de lente,
gedost en gedoken in 't groen;
van mijn lippen rotse en rijde
de zang - de zang, jong en koen!
Juul Grietens.
|
|