| |
| |
| |
Uit de Reistesch.
I. De ‘parade’.
Laatste dag van Mei.
Sint Pieter staat voor de zonne met opgestroopte mouwen en nat van 't zweet; neerstig, als moest hij er zijn brood mee verdienen, schept hij met een reusachtige slobberschop kolen in 't forneis, gedurig, zonder opzien, onmeêdoogend, tot de metalen wanden wit zijn als 'n zondagsch hemd, tot ze bersten hier en daar en door de steeds verwijdende spleten de hitte in gloeiende stralen op de wereld regent.
En vandaag is 't ‘parade’ op de Tempelhofer heide - wapenschouwing!
Voor zoo'n soldatenspel willen we een paar lessen ‘schwänzen’, we zijn immers maar eens in Berlijn en er is alle dagen geen tentoonstelling van duitsche regimenten.
We gaan gedrieën, gehoed en gestokt. Zoo gauw we uit ons poort treden, pakt ons de hitte uit al heur macht. We pinken onwillekeurig met de oogen en trekken den nek in. Dat is geen weer om er te voet door te gaan, we zullen rijden met den tram. We vatten post bij een beschaduwden Haltstellepaal aan den hoek der Charlottenstrasse en wachten. We wachten vijf minuten en zijn geduldig, we wachten tien minuten en kijken op ons zakuurwerk, we wachten een kwartier, twintig minuten en staren de Charlottenstrasse in - daagt er nog geen wagen op? Eerst na een half uur koekeloerens worden we gewaar dat de tram | |
| |
dezen voormiddag thuis blijft: polizeilich untersagt! Nu, macte animo, we rapen ons beenen op en wagen het pedibus apostolorum. We moeten door de Friedrichstrasse, de Hallesche poort en de Belle-Alliancestrasse. Wisten we 't niet, we zouden het wel zien aan de strooming van 't volk.
Op den heelen doortocht staan de bijgangen gestampt vol. We arbeiden met ons ellebogen als een visch met zijn vinnen: we klieven door 't menschenvleesch. Het midden van de straat wordt vrij gehouden door een dreef dienders te voet en te paard: hun zilveren helmspitsen en de knoppen van hun blauwen rok bliksemen in 't zonnelicht. Die arme kerels met hun ronde buiken en schuddende kinnekwabben zweeten als dassen. Langs de huizen botsen we alle vijf voet op 'n leurder of leurster met papieren vaantjes. Ik dacht dadelijk aan de vaantjes van Scherpenheuvel. Doch déze wimpels zijn vierkant - niet driekantig, en - in de plaats van den boom met het Lieve-Vrouwe-beeld prijkt er op hun banen 'n dobbele arend met daarboven de leus: Mit Gott für Kaiser und Reich! Alle kinderen hebben zoo'n vlaggetje, en, zetelend in den arm van de meid of rijdend op de schouders van papa zwaaien ze 't zegevierend in de lucht.
Kijk, die man daar - hij heeft vanmorgen vergeten zich te scheren - wat vent die uit? Hij duwt ons 'n berd met koeken onder den neus: ‘Paradebretzeln gefällig?’ Neen man, nog geen honger...
Daar baant zich een gedienstige herbergbaas een pad door 't gedrang; hij houdt twee pinten bier in elke hand: ‘Bitte, meine Herren, Paradebier!’ We kennen deze nieuwe biersoort niet en hebben overigens nog geen dorst ook....
In de uitstalvensters: ‘Hier sind Parade-Ansichtskarten zu haben!’ Nu al? De parade moet nog beginnen.... Aan alle vensters leest men berichten: ‘Parade! Hier sind Stehplätze zu vergeben!...’
We dringen steeds vooruit. Volk, volk, hoe langer hoe | |
| |
meer; een gewoel en gewriemel als in een palingmande; boven onzen kop kleine, schrale boomkruinen; aan de gevels, de straat op en de straat af, roerlooze vlaggen; op balkons en op daken menschentrossen; tusschen de hoogopstrevende huizenrijen wemelend stof, langzaam drijvend en glinsterend in het beklemmende zonneblaken.
Eindelijk bereiken we den rand van de heide. Hij is overal bezet met een vasten, levenden muur. En tóch willen we zien! Hier links glooit er een zijstraat op; ginds, waar ze merkelijk hooger ligt dan de hoofdstraat, vergunt ze een vrijen blik over 't paradeveld. We boren en wroeten en scharrelen als mollen, trots het geknor, gedreig en verweer der wijkende atomen, tot we tenden asem terecht komen in den hoek gevormd door een huis en een openstaand hek. We kunnen niet verder. Ik zet den eenen voet op de vooruitspringende plint van het huis en steek den tip van den anderen tusschen de ijzeren staven van het hek. Ik hijsch een van mijn kameraden omhoog - de andere zal zijn beurt hebben! - ‘leun achterover tegen mij, kerel, en kom hier dat ik u vasthoud, anders valt ge... Zoo!’ Nu kijken we neer op de koppen van toeschouwers en dienders - en er zijn er veel: ge zoudt er kunnen op dansen - en staren in een onmetelijk plein zonder boom noch staak, en zonder overkant tenzij ginder ver, heel ver, die enkele boomen deerlijk weggekrompen tot onduidelijke, nietige dingen. Beneden: wat armtierig, geelgeschroeid gras verzinkend in een zee van zand; boven: de wijde, eentonig-blauwe hemelkom, allengskens verbleekend in de stijgende hitte van het on ongenadig forneis. Het regent geen warmte meer, het stroomt nu uit al de gaten en sluizen van den dampkring; het plein wordt een wagende meer van vuur en vlam we voelen de golven slaan tegen den muur achter onzen rug. De hitte spoelt om onze beenen, golft ons lijf op, we duikelen als in ziedende water; ons bloedt kookt, onze aders zwellen - wie | |
| |
nijpt er met gloeiende tangen in onzen hals? - nu kan ik me voorstellen wat een zonneslag is, nu begrijp ik het ‘zonnegeweld’ in den Oogst van Streuvels, het doodelijk geweld van de dansende, daverende zonne.... Nevens ons beweert er iemand met 'n witten neusdoek op zijn hoofd dat het hier in den winter zoo koud kan zijn als in de steppen van Rusland, dat men een beestenvel moet aantrekken om niet te vervriezen...
En door dien hellepoel waden de duitsche regimenten! In den beginne echter is er weinig beweging. Hier vlak voren, rechts, schuilen er een half dozijn blinkende hofkoetsen in de schaduw van een gevel en omringen den ambulanswagen met zijn rood kruis op witte vlag. Links staat er een bende kanoniers bij hun bespannen geschut en achter hen vlekken de munitiewagens als slapende zwarte monsterschildpadden. Verderop een dichte drom paardevolk waarboven een bosch rijst van loodrechte speren met fladderende wit-zwarte wimpels: van verre bezien trekt het bijkans op een brabantsche hoplochting ten uitkomende. Dieper de vlakte in is er luttel te onderscheiden. Hier en daar rust er in de witte uitgestrektheid een langwerpige, regelmatige donkere plek alsof er een reusachtige wafel op dien onafzienbaren zandrooster lag te bakken: nu en dan ontspringen er klare vonken uit die gevaarten. Dat zal wel het voetvolk zijn. Alles staat pal. Alleen de adjudanten draven onophoudend over de heide: ze halen en dragen bevelen.
Nu komt er leven in den oven. ‘Der Kaiser kommt!’ Er stijgen hoch's op, begeleid door snijdend trompetgeschal; 't Heil dir im Siegerkranz wordt aangeheven; er stuift zand omhoog. Daar is Hij, in kurassiersuniform, den knevel puntig opgestreken, een flink ruiter; nevens hem de keizerin in sneeuwwit rijkleed; achter hen een schitterende stoet van vorsten en legerhoofden.
De wapenschouwing vangt aan. Met de hand aan den | |
| |
hoed, stapvoets, rijdt de keizer langs het front van elk regiment. De soldaten presenteeren de wapens en verlutsen niet meer: stram als stokken. De Keizer boort met zijn blik door de rangen... 't Is uit, het regiment mag gaan.
En nu komen ze, al de regimenten, eén voor eén, de groote straat af en trekken naar de stad terug. Rechts van ons zien we ze gaan.
Nu voetvolk, den ransel op den rug, 't geweer op den schouder, met vuur in helmspits en wapens. Allemaal felle, struische jongens met gelijken, vasten stap: daar steekt wil in dien stap, een wil die ontzag wekt. Zoo zijn ze niet geboren, ze zijn zoo geworden - in 't leger. Als ik die heerlijke gelederen zie, die gezonde teelt van oefening en tucht, dan betreur ik het haast dat de wet van het ‘Alleman soldaat’ ook in België niet heerscht.
Ruiters nu! wapperende wimpels, wuivende vederbossen, hoefgetrappel - schetterende muziek uit fonkelend koper, schoon volk. De menigte zwaait hoeden en neusdoeken en roept ‘hoch!’
Alweer voetvolk. Voorop twee rijen fluitspelers en twee trommelaars....
zongen de soldaten in Wallenstein's kamp.
De grond davert. Daar zijn de kanoniers. De zware stukken rollen voorbij met gerucht van rammelend ijzer.... die hebben Sedan gewonnen! Hoed af! En achteraan hobbelen de zwarte schildpadden....
Opnieuw ruiters en nog voetvolk en nog kanons, en zoo voort, altijd wat anders en altijd hetzelfde, uren lang.
Als eindelijk de troepen weggeraakt zijn, komen de koetsen af vol hooge cylinders en rozige toiletten en | |
| |
preutsche officiers. En tusschen de koetsen komen de volgepropte elektrieke trams staan. Maar noch koetsen noch trams kunnen ras vooruit; het geklets der koetsiers en het gebel der kondukteurs baat niemendal, wantal wat gerij heet wordt als gedragen op de golven der wegebbende menschenzee en drijft nog trager noch sneller dan deze zee zelf.
Allengskens blijft de zonne geheel alleen op het plein en brandt en blaakt nu als wou ze het verzengde, vertrappelde gras doen oplaaien in vlammen! 't Gelukt niet. Vertoornd vervolgt ze dan de afzakkende menigte door de Belle-Alliancestrasse. Ze boort met heur schichten door de stofwolk die tusschen de huizen broeit en door die gaten heen giet ze heur vuur bij emmers: het metaal van lansen en geweren en sabels weerlicht, de helmen flitsen, de peerden schuimen van 't zweet, de menschen kermen om genade - maar onverbiddelijk regeert de vuurgod en teistert de smachtende wereld....
Ik zit weer op mijn kamer - de stores zijn afgelaten - ik haal adem in een deugddoende stille schemering. Hier kom ik mezelf opeens voor als de eenzame bewoner van een eiland midden in de Oceaan. De parade is maar een herinnering meer aan een lang vervlogen gebeurtenis. Nog hangt in mijn oogen het gewemel van kleurige vederbossen, blinkende helmen, waaiende vanen en rijdende paarden en wagens; mijne ooren suizen nog een oogenblik van 't gerucht en geroezemoes. 't Is alles.
En thans denk ik na en vraag ik me af waartoe al dat geweld gediend heeft. Dagen lang hebben die soldaten op hun knoppen en wapens gewreven tot hun armen lam waren; weken lang hebben ze scheldwoorden verkropt en stampen verdragen om 'n parademarsch te leeren die hun op het slagveld nooit zal te pas komen; zooeven hebben ze een heelen voornoen staan stikken op dat heete plein, tot | |
| |
vermaak en oogenweide van den Keizer en van een hoop leeggangers, en ondertusschen wachten fabrieken en velden op de kloeke armen die hen bevruchten moeten...
Mijn oog valt op een lijvig boek dat op mijn tafel ligt. 't Is getiteld: Jena oder Sedan? Nu begrijp ik dat Beyerlein dit boek heeft kunnen schrijven.
| |
II. Studenten.
Den 25en Mei schreef ik naar een bevrienden hoogleeraar: ‘Een plan! Ik stel voor dat er bij onze regeering aangedrongen wordt om de wetten die het hooger onderwijs regelen doodeenvoudig uit te schrappen en de voorschriften van het duitsch stelsel in de plaats te schrijven. Dat is nu toch zoo klaar als de dag dat ge in België op 'n valsch spoor zijt: ge geeft tien keer te veel les! Kijk eens! In Duitschland begint het zomerhalfjaar - om maar van dat te spreken - den vijftienden April. Dat is te zeggen: officiëel. Feitelijk gaat de wagen in gang rond den eersten Mei. En hij is nog maar pas aan 't rollen, of baf! hij zit met zijn één wiel weer in een gracht... namelijk in 't Sinxenverlof. Tîen dagen verlof, meneer! De wagen blijft staan en alleman trekt naar huis of op speelreis. Als de rusttijd uit is zetten ze zich - zonder overijling - met hun schouders weer tegen de speeken en het gerij bolt - tot den 15en Oogst zooals het in de wet heet? - Jawel, morgen brengen, tot den eersten, geen dag langer.’
‘Geven de Duitschers meer uren per week? Bijlange niet! Ze geven er eer minder dan gij. En die uren zijn dan geen uren. Stel b.v. dat een les te negen uren begint. Gij, domstipte Belg, komt vijf minuten vóór negen uren aan. Ge kunt in de hoorzaal nog niet binnen: er is nog een professor bezig en die ‘leest’ juist tot klokslag. In afwachting kunt | |
| |
ge, als ge er lust toe hebt, wat over en weer stappen in den langen, eenzamen gang en de mutsen, hoeden, stokken en overjassen bekijken die aan de wandhaken te prijk hangen. Daar valt de klokslag. De professor komt buiten en de studenten achterna. Nu is er plaats. Ge gaat binnen op uw beurt en kiest u een banknummer uit. Ge peinst, alle oogenblikken kan mijn professor binnentreden en aanvangen. Geen nood. Ge zit daar tien minuten lang moederziel alleen te koekeloeren. Ge begint uw horloge al op te halen en te gelooven dat er geen les is. En terwijl ge misnoegd gereedschap maakt om uw boeken op te pakken en naar huis te trekken, zie, daar komt er een student in en zet zich neer.., twee studentinnen ook... 't Zal dan toch les zijn, en tegen dat het op halftien toe gaat, is de helft van de plaatsen bezet, en verschijnt de professor. Er wordt ‘bijval getrappeld’ en de geleerde woordenstroom is aan 't joelen.
‘En zoo is 't te negen uren, en zoo te tien uren; en zoo is het met éen hoogleeraar en zoo met allen. Dat is duitsche tijdrekening, schijnt het, de uren doen hier maar veertig minuten.’
‘En wij, onnoozele Belgen, die als leeraar of student, voor elk uur gewetensvol 52 ½ minuten geven of krijgen in de vaste overtuiging dat er buiten ons stelsel geen zaligheid is, moeten het dan nog verkroppen dat die luie Duischers het monopolium der wetenschap onder onzen neus wegkapen en dat heel het beschaafd Europa bij hen naar den winkel moet... Neen, ik herhaal het, de wet moet veranderen.’
‘En er is hier geen spraak van dikteeren of van stelselmatig langzaam-spreken. De professor houdt een voordracht, rap of traag, dor of beeldrijk, vervelend of geestig - al naar hij gebekt is. En de student wacht zich wel zijn vingeren lam te schrijven om alles op te nemen wat de magister vertelt. Hij heeft 'n schrijfboekje vóór zich, luistert - of luistert niet, krabbelt nu en dan een nota neer ofwel schrijft | |
| |
niemendal en aldus toegerust meldt hij zich aan voor het exaam, legt een proefschrift over, vrucht van eigen zelfstandigen arbeid, en ‘erlangt die Doktorwürde.’
‘Zijn dat geen mannen, zeg?’
't Zijn allemaal fiksche, pronte jongens, die duitsche studenten, en als men ze daar zoo krijgshaftig ziet gaan, met die kerven en steken in hun gezicht, zou men ze gaan houden voor de zelfbewuste belichaming van eer en geweten... Eilaas! het spijt me zeer dat er geen volmaakte studenten zijn op deze wereld... Ik had een kameraad en die heette Rob. En deze Rob kan het getuigen dat men zich niet straffeloos op de eerlijkheid van Overrijnsche studios verlaat. Hij wilde naar het Opernhaus om de Meistersinger te hooren; jamaar, daar deze Meistersinger geen stokken lijden kunnen, worden deze zinnebeelden der mannelijkheid aan den ingang van den schouwburg afgenomen en door bevoegde wachters in veiligheid gebracht - tegen betaling van 50 pfennig. ‘Dat is toch te erg!’ denkt Rob, ‘en heel mijn stok heeft maar 100 pfennig gekost. - Wat zal ik doen? Ik zal hem in de Akademische Leeshal aan 'nen haak hangen - dat kost niets, en morgen vroeg haal ik hem af.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. 't Is te zeggen, ten deele: want het wegdragen dat ging wel, maar met het terughalen hatte es seine Richtigkeit nicht, de stok was verdwenen.
Dat is nu eenmaal zoo, en weg te loochenen is het niet: de studenten hier hebben lange vingeren. In de bibliotheken en ‘seminare’ worden de vaten der wetenschapphil. Berlin N.W. Putlitzstras alias de boeken, met zoo'n dicht en kloek traliewerk van voorzorgsmaatregelen omgeven, dat het haast 'n onmogelijkheid geacht wordt dat er een boek schampavie speelt, en toch komt het schier elken dag voor dat er een boek of een handschrift ergens aan een krommen nagel blijft haken of aan een vetten vinger blijft kleven - en als de boekbewaarder op zijn poot speelt of als de professor een beroep doet aan | |
| |
het rechtsgevoel, heeft niemand het gedaan. Tot eer van de duitsche burschenschaft in 't algemeen moet ik hier echter verklaren dat dit niet overal het geval is. Mijn vriend Jack, een duitsch germanist, zegt mij dat alleen in de Spreestad zoo'n dieven nestelen: hier komen al de volkeren der wereld bijeen, en de eenlingen dezer vele volken houden er alle een eigen ‘wereldbeschouwing’ en een eigen ‘wijsbegeerte’ op na en er zijn ook wel wereldbeschouwingen die het een wijze begeerte achten naar andermans goed te grijpen... Te Bonn, zegt Jack, is het maar een enkelen keer gebeurd dat er een boek bij de germanisten verdween. De professor sprak een speech uit waarin hij aan het eergevoel van zijn toehoorders eens wakker schudde - twee dagen daarna lag het boek op zijn plaats.
De lange vingeren daargelaten, zijn de studios der Spreestad onberispelijk, een toonbeeld voor de onze, ten minste daar waar ik ze beoordeelen kon, dat is: gedurende het ‘Akademische Viertel’, tusschen de lesuren. Daar worden geen pijpen gestopt en geen sigaretten ontstoken - het rauchen verboten! wordt er in eere gehouden; - daar worden geen ‘Vive François!’ gezongen en geen Marseillaises gehuild; daar wordt noch gestampt noch gestooten noch met papieren ballen gegooid; daar wordt op den grond niet gespuwd en het bord niet met snakerijen volgekrijt. Elk blijft rustig op zijn bank zitten, hij knoopt zacht een gesprek aan met zijn buur of burin, ofwel hij zwijgt en staart in een boek of dagblad - de ergsten vergenoegen zich met op hun lessenaar het monogram van de Teutonia of de Germania te teekenen, of met den naam van Lieschen of Gretchen in zwarten inkt te vereeuwigen of met hun ergernis over een vervelende voorlezing lucht te geven in een spreuk als: Dormituri te salutant! De waarheidsliefde dwingt mij evenwel te bekennen dat ik in de banken ook sporen van pennemessen heb gezien. De mensch, vooral onder studen- | |
| |
tengedaante, is overal een vernielzuchtig wezen. Te Berlijn verschoont men zich met te zeggen dat ze bij de inschrijving twee mark en half ‘Auditoriengeld’ hebben betaald. ‘Dat geeft ons het recht wat te snipperen,’ beweren ze.
‘Ge moet het duitsch studentenleven van alle zijden leeren kennen, zei Kaplaan Dasbach tegen mij. Hebt ge al eens een vergadering van een Katholieke Studentenvereeniging bijgewoond?’ Ik antwoordde van neen. ‘Wacht, zei hij, ik zal u dadelijk aanmelden bij de Bavaria.’ En ik liet Dasbach betijen.
Daags daarna, 't was een donderdag, vond ik op mijn tafel een uitnoodiging in regel, beginnend met ‘Sehr geehrter Herr Commilitone’ en uitscheidend ‘mit studentischem Gruss’ van Th. Köhler B! cand. phil. Berlin N.W. Putlitzstrasse, 10.
En Commilitone Köhler schreef: ‘Zoo het u aangenaam is zal ik zoo vrij zijn u persoonlijk af te halen.’ Ik antwoordde op staanden voet dat ik hartelijk dankte voor zijn vriendelijk schrijven en dat het mij ‘zeer aangenaam’ zijn zou indien hij mij wou afhalen, want dat hij mij aldus, daar ik uitlander was en met het duitsch studentenwezen weinig vertrouwd, de intrede in Bavaria zeer zou vegemakkelijken. Wat hij zich geen tweemaal heeft laten zeggen. 's Vrijdags om half negen 's avonds is hij gekomen. Tot mijn blijde verrassing vernam ik dat hij ook germanist was. We sprongen op den elektrieken tram aan het naaste station en een half uur later werden we afgestort vóór de deur van den restaurant ‘Haase,’ Frederikstraat, 134.
We drongen in de diepste ingewanden van het huis, dan een slibbere trap op, dan door een zaal links, dan door een gang rechts tot we tandem aliquando belandden aan de deur van het heiligdom. Dat had geen duivel alleen kunnen | |
| |
vinden. Evenals alle heiligdommen was dat der Bavaria niet zeer groot: Een langwerpige kamer; te midden een lange, smalle tafel; rond de tafel, stoelen. Eenige stoelen waren reeds bezet met studenten. Het was alsof ze door een veer allen tegelijk opgewipt werden. Nauwelijks had Köhler den tijd om mijn overjas en hoed aan den kapstok te hangen - daar kwamen ze reeds éen voor éen op mij toe, maakten stijfweg een plechtige buiging en noemden mij hun naam. Ik werd door mijn leidsman voorgesteld als Herr Doktor. Toen deze tol aan den duitschen formaliteitsgeest betaald was, namen we weer allen onze natuurlijke plooien aan. Ik kreeg een plaats nevens Commilitone Köhler en vandaar uit kon ik op mijn gemak kijken en luisteren. Vlak vóór mij aan den muur hing het wapenschild der Bavaria: een helblauwe, een witte en een donkerblauwe streep en midden in het teeken B! Onderaan prijkte op metalen lint de spreuk: Nec temere, nec timide. Op regelmatige afstanden hingen beeltenissen van enkelingen en groepen.
Rechts van het wapenschild stond een klavier waarop een der studenten een zangwijze instudeerde. Op de tafel stond tegenover elken stoel een hoog, nog ledig bierglas, en nevens elk glas lag een liederboek met een koperen nagel op de vier hoeken van den band.
Met een man seffens geraakte de Bavaria voltallig. Wanneer er een lid binnenkwam hing hij stok en jas weg, drukte na den voorgeschreven groet de witte muts met driekleurige bies nog wat dieper op het hoofd en ging zitten. Was de binnenkomende een ‘alter Herr,’ een oud-student, dan werd hij door een Fuchs van zijn filisterachtig hoofddeksel verlost en kreeg een Bavarenklak in ruil; het driekleurig lint werd hem door dezelfden gedienstigen Fuchs over de borst gespannen.
Het gerucht en de leute groeiden met het getal der aanwezigen. Daar zat al de ‘zwarte Morres’, die de ‘lustige | |
| |
Person’ speelde, daar zat ook de ‘blonde Morres’, die een werk over het Luiksch kapittel op 't getouw had en fransch brabbelde, daar was ‘Kroeg’, een bleeke, beenderige knaap die met zijn woorden karig omging, daar was - last not least - de ‘alter Herr Meier’ dien allen Loeloe noemden en die, geloof ik, al de ‘Witze’ van de Fliegende - en andere Blätter op zijn duimpje geleerd had. Links over mij zetelde ‘Raps’, een lang-opgeschoten, ziekelijk-schoone jongen die van den geneesheer maar twee liters daags mocht drinken. Raps was voorzitter der Bavaria; hij stond recht en opende de zitting.
Hij deelde mee, dat, ingezien de Commilitonen nog zichtbaar vermoeid waren van het lastige feest dat ze deze week hadden helpen vieren, het stichtingsfeest namelijk van een bevriende vereeniging, dat, om den geëerden Commilitonen het juk van 't studentenleven niet al te zwaar en wellicht ondragelijk te maken, de ‘Kneipe’ van heden avond zou zijn geen gewone, geen regelmatige, maar een extra-kneipe, bijgevolg zonder zuipdwang.
De geachte Commilitonen stemden daar luidkeels mee in en riepen den kellner om hun glazen te vullen.
De praeses klopte op tafel, verzocht om stilte, en toen het geluid in zoover afgenomen had dat hij zich in staat voelde om het met zijn stem te overheerschen. stelde hij voor het nummer zooveel uit het liederboek te zingen. Dit geschiedde en wel met het gelukkig gevolg dat, alhoewel er hier en daar een noot verneembaar werd welke noch vel was noch vleesch, en alhoewel de zwarte Morres in zijn overgrooten ijver nu en dan een maat vooruit was, ze toch allemaal te zamen met een machtig, ruitschuddend akkoord uitscheidden.
Als het ware tot belooning voor dit weergaloos meesterstuk, bracht de Ober met triomfantelijk gezicht een groote, groote glazen laars binnen, van aan den diepsten teenhoek | |
| |
tot aan den uitersten rand van de schacht - daar waar het stralende wapen der Bavaria ingebrand stond - gevuld met koel, bruin, schuimende Munchener bier.
Er steeg een zegekreet naar de zoldering.
Een Fuchs stond recht en sprak een hartroerenden speech op de gezondheid van den braven bedlegerigen makker die geen beter middel gevonden had, om zijn aandenken bij de commilitonen levend te houden, dan deze laars te ‘stiftèn’; dit gezegd hebbende, greep hij de laars met de rechter vuist bij de knoesels vast, plantte de linker vuist in de heup, hief den rand der laars aan de lippen en dronk, Vervolgens reikte hij den biervoet aan zijn kameraad rechts. Deze rees eveneens op, achtte het een geluk voor de vergadering in 't algemeen en voor de steeds dorstige ‘Füchse’ in 't bizonder dat de geliefde makker op het ziekbed gekluisterd lag, spoorde de aanwezigen aan ook eens het hoofd op de peluw te strekken en tot onderpand van hun genezing op hun beurt een laars te stichten.
Geweldige bijval bij de Füchse en hevige tegenspraak aan 't bureel!
De vaas der broederlijkheid deed de ronde: wie ze in handen kreeg, moest opstaan en een ‘Rede schwingen’ zooals de H. Geest het hem ingaf. Ook vóór mij kwam ze te staan, ik liet er geen gras over groeien, ‘rekende het mij tot een eer uit deze zevenmijlslaars een duchtigen slok te drinken op het welzijn van de gansche corona,’ en greep moedig toe. Ik ondervond daarbij dat het een heele kunst was uit dit zonderling receptaculum te leppen, want niet alleen was ik gedwongen dat getuig met beide handen te omklemmen, bovendien moest ik me weren om den al te geweldig aangolvenden biervloed met mijn mond te bemeesteren en hem te beletten langs mijn kin vloerwaarts te stroomen. Mijn naaste gebuur beleefde de grap dat er een baar onvoorziens zijn neusgaten binnenspoelde, dan zijn borst bekletste en ten | |
| |
slotte van zijn dijen en knieën op den vloer droop; op den hoop toe, werd hij wegens die ongehoorde verspilling van den kostbaren drank door een storm van verontwaardiging overrompeld.
Na twee ronden moest de laars ledig zijn - was ze niet leeg, dan was 't de dure plicht van den laatsten man het overgeblevene tot den laatsten druppel te verzwelgen. Doch er werdt zorg voor gedragen dat hij van dit hachelijk lot verschoond bleef.
In den loop van den avond werd de laars nog twee keer gevuld: ‘ze hebben vandaag hun ‘trakteerbroek’ aan’, vezelde Köhler in mijn oor.
Het spreekt vanzelf dat, hoe lager het bier zonk in de kan, hoe hooger de Begeisterung steeg in den kop. De liederen werden hoe langer hoe doller en de speechen hoe langer hoe zotter.
Op een gegeven oogenblik klom er een germanist op 't vensterblad, verborg zich achter den store en begon een fonograaf na te bootsen - en dat hij het wonderwel deed, bewezen de daverende toejuichingen en het ongenadig bisgeroep.
Wanneer duitsche studenten het toppunt der Begeisterung bereikt hebben, dan beginnen ze te filozofeeren. Dat ligt in hun natuur. Niet ver van mij zat er een zekere ‘Schmolles’ met zwarte zienersoogen die nooit lachten. Hij had ons al meegedeeld dat hij een proefschrift onder handen had over de dubbelnatuur in Heine. Nu begon hij met kracht van diepzinnige, nevelachtige betoogen te bewijzen dat een buitengewoon individu - hij koos Goethe tot voorbeeld - het recht had zich zijn eigen zedeleer te vervaardigen en daarnaar te leven, dat er geen ‘absolute Moral’ bestond, dat er veel gegronds was in de Uebermenschenleer van Zarathustra, dat de anarchisten niet teenemaal ongelijk hadden.... Natuurlijk vielen al die beweringen op geen | |
| |
blauwen steen. Er flakkerde seffens een kruisvuur op van bewijzen en tegenbewijzen, van argumenten en tegenwerpingen, van sofismen en sillogismen dat er hooren en zien bij vergingen. Als de vlammen te hoog stegen werd er bier over gegoten - en aldoor was dat een overenweergeroep van Fuchs en Dachs en Alter Herr en Erlaube mir en Das verneine ich en Prosit en Wohl bekomm's - en 't einde van 't spel was, zooals altijd waar er te veel tegelijk willen helpen, dat het paard gebonden bleef waar het te voren stond.
Toen het op middernacht toe ging, moest er een Fuchs prentkaarten brengen, te weten, zulke waarop het wapen van de Vereeniging geprent was. De eene stuurde er een naar een kameraad, een andere, de alte Herr Kaiser zond er een naar zijn bruid, ik schreef er een naar Dasbach. Op alle kaarten kwam het daarop neer dat er een ‘spezielles’ gedronken was op de gezondheid van den bestemmeling. Ieder kaart werd door de heele vergadering onderteekend.
Te half éen werd het gelag betaald. Toen ik met Köhler en Kaiser vertrok, schoof Schmolles zijn stoel weer bij tafel en begon met den laatst overgebleven Bavaar een nieuwen redetwist over de ‘individuelle Moral’....
Dien nacht heb ik diep geslapen.
J.D.C.
|
|