IJzerwegreizigers.
God save the King.
Zij stappen in den wagen met streng gelaat. Een grof geweven city cap overwelft de beenderigheid van hun hoekigen kin. Zij stapelen hun kortvergaarde reispakken op in de netten en leunen achterover, voornaam-gemakkelijk tegen den kussenrug der banken. Zij zitten, staan of liggen zonder de natuurlijke zwierigheid te schenden van hun gerieflijkgenaaide fashion-kleedij. Het zijn twee bachelors, met harigbegroeide handen, bruin-gebrand in de zon. Hun beenen liggen overkruist en, onder speelsch gepraat, ontplooit hun ernst tot lachend gewemel. Hun tanden komen bloot bij 't gemonkel en toonen elpenbeenen verglaasdheid, dooraderd met laschen van goud. Zij halen hun tabaksdoos uit en stoppen hun zilvergeringelde, houten pijpen vol met geurigwalmenden navy cut. Elk bezit zijn voorraad bougielucifers, zijn pennemes, zijn nagelrasp, zijn zak-dispensary. Zij vragen niets aan niemand, doch leenen uit, aan medereizigers, wat ze bezitten, met gentlemans welwillendheid. Zij zijn gewoon op hun eigen zelf te steunen. Zij bewijzen liever dienst dan dienst gedaan te worden en daaraan voelt iedereen, dat zij overal thuis zijn.