| |
| |
| |
De Zang der Dagen.
(Stukken en Brokken.)
De dag wil, als een klankenkathedraal,
Den zang der vooglen aan zijn boezem sluiten.
Naar buiten! Naar buiten!...
De blijde beê van minnaar Nachtegaal
Moet, mild als regen in den Meienacht,
In mijner ziele tempelzalen fluiten!
‘Ik kan niet langer meer verzwijgen
Het lied dat in mijn boezem zwelt!
Aan al de takken, al de twijgen,
Die rustezuchtend nederzijgen,
Tutuotu! Wie zal mij leeren,
Hoe 't hakkelend gevoel verbeeld,
Dat ziele en zinnen wil verteeren,
Dat lijf en lenden wil bezeeren,
En in mijn deuntjen kweelt?
Het bitter leed, het booze lijden,
Moet, uit mijn arme, kranke borst,
Der menschen zinnen gaan verblijden,
Mijn smerte moet zijn smerte wijden
Tot maffen minnensdorst....
Maar zwellen moet, tot milden regen,
Het zielsgevoel, tot zee bedegen,
En machtig-wild omhooggestegen,
| |
| |
Bereiken, U, - ô Liefdewezen,
ô Drift, almachtig levensvuur!...
De klare morgen zaligt dezen,
Die niet uw machtig blaken vreezen
De dijken van mijn juichgejoel,
Dat moet tot aller herten spreken
In lieve leisen, lange reken,
O, klare morgen, zonnegloren,
Dat glanzend door de halmen vaart,
Maak van mijn hart d'Ivoren Toren
Het Gulden Huis der Liefdechoren
Waarheen mijn Leven staart!
Nu kan ik met mijn wijfken paren!
De blijde gloed der harpenaren,
Die tokkelt op mijn trillersnaren,
Versterve vooralsnu!....’
Zoo wijkt de nacht, en als van orgelmonden
Die stil verklanken in het avondwoud,
Versterft de zang, de vuurge minnekonde,
Alop 't klavier van zilver en van goud,
Van deze liefdeziel, - sonatentempel, -
Vloeit d'Echo als uit breede wonden....
Zoo wijkt de nacht, wijl alle stemmen zwijgen
Tot alle takken, alle twijgen
Waarop de Mei gestoken werd,
| |
| |
Hun veêr-gebolde trillers wekken,
Die snel ter zonaubade trekken,
Naar 't prachtig willekomsconcert....
De droeve lerke zingt haar minmartelie,
Uitzinnig domplend in het blauw lazuur;
Zij klaagt der zonne haar schroeiend liefdevuur.
De dag bloeit op gelijk een waterlelie!...
‘De dag wil niet verborgen blijven,
Daar alle bloesems open gaan!
Mijn lief, mijn lief! De rozenblaân
Verwelkten om ons teêre lijven!
De droom, als droom, is doodgedaan:
Ons Liefde kan geen licht verdrijven!
- De dag wil niet verborgen blijven
Daar alle bloesems opengaan!
Mijn lief, mijn lief, en wil voortaan
Den liefdezang niet langer schrijven!
Het licht valt kil en doet verstijven
Het blijdend harpe- en orgelslaân....
- De dag wil niet verborgen blijven!’
En klimmend, klimmend in haar jonge vaart,
Verblijdend naar den hoogen opgestegen,
Peilt reeds haar blik de nieuwe Meie tegen,
Die uit de wolken staart!
Het wolkenschof, omlijst met roze randen,
Schuift open voor den nieuwen dageraad,
En aan de verre kimmen branden,
De blijde droomelanden!...
| |
| |
Verdroomend 's levens zorgen,
Heeft 't stoute merelpaar den liefdenest gebouwd.
En perelend kweelen z'hun wisselzang,
Hel in den morgendschen vrede,
Een vreugdige kling-klang-klang!
- ‘Moêre, moêre, merelken,
Spoed u op uw spinnewiel!
Rap ter tale uit volle ziel
Borrelend hel als waterbellen!’
- ‘Kwettert op uw sperelken,
Kettert als een kerelken,
Span uw prillen klankendraad,
Rinkelend als harpedraân,
Zing uw leise, ô, merelaan!’
- ‘Merel, merel-moederken!
Luister naar uw loederken:
Waart gij vóór den avond maagd,
Moeder, nu de morgen daagt,
Boô der zoete moederdingen!’
| |
| |
- ‘Voedster, voedster-vaderken!
Rap gelijk een meulenschof
Deune uw liêken, mij ten lof,
Van een ziel die openging,
Liefderein als mei-sering’....
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
De dag bloeit open als een kriekebloesem.
|
|