zweet uit zijn vel perste en 't sijpelen deed - hij voelde 't - van zijn hoofd, van zijne armen, van heel die warme klammigheid die hij daar voelde liggen en.... die hij zelf was, Bart zelf.... En dat in die akelige, ongewone stilte, in dien half-donkeren van 't fletse gaslicht der straat dat nauwzichtbaar op de sombergrauwe zoldering spookte.
Zijne jonge verbeelding ging aan 't dwepen... Onder zulk eene drukte moest hij liggen zieltogen, de mijnwerker, 't slachtoffer eener instorting, honderden meters diep in de eerde bedolven, half-verpletterd onder eenen hoop ruwe koolklompen, alleen, gansch alleen met het stervend licht zijner daviaan....
Hij zweette geweldig, woelde gedurig en zocht, al tastende met armen en beenen, naar eene frissche, koele plek op zijn laken of duwde met kostelijken wellust zijn brandend voorhoofd tegen de killige staven van zijn ijzeren bed en genoot, o! genoot zoo hartstochtelijk van die koude siddering die uit dat ijzer door zijn hoofd stroomde en dan langs lijf en leden, rillende wegdreef. Doch de staven ook verlauwden en daar lag Bart, afgetobd, machteloos, te waken, alleen te waken in dien reusachtigen slaap der stad.
Gierig geteld, rammelden, bij poozen, de uren op den lustigen torenbeiaard. Maar dat was geen troost, geene koelte, geen licht, geen leven. 't Spel speelde zoo werktuiglijk, zoo spotzuchtig!... Zoo fluit de merel, bij volle kelen, zijn liefde- en vreugdelied, gezeten op het grafkruis van een kerkhof.... En als de laatste klokketoon in de laffe zwarte lucht verzwonden was, smachtte Bart naar den eersten van 't volgende lied en traag en treurig, graf-akelig kroop de nacht....
Dan was er wat leven gekomen, bij poozen..... op den stroom had een stoomschip getoet, en, Barts verbeelding vaarde meê door 't donker en hoorde de golfkens kabbelen tegen den voorboeg, den sleeper kuchen en stompen, maar