De boer stond nog stil, met nijgenden lijve, in angstvallige voorzichtigheid, de rare korrels om de voeten snokkend.
Dieper duwt hij nu den kop, bukt het voorlijf, en met nen strammen stamp, plonst zijn linkervoet in het zand, en zwenkt hem in beweging.
Aloverhand duwen tegen de toegevende graanmassa de spierharde billen, den lodderigen, loggen zaadzak vooruitzwenkend.
En van achter ziet men den breeden, naar voor schouderenden rug der dikke blauwbaaien jas, die verrimpeld ligt onder 't vast omknellen der litsen van den graanzak.
Dom-kort, als een stuikende musch, duwt de rechterhand in de volheid der korenkorrels die, in riezelende stroeling, toerijzen na den vuistenstuik, en kremelend tusschen de vingers schieten.
En stuur gaat de zaaier zijnen gang met bepaalden armenzwenk en begeleidends tapgeschraag, strooiende zijn korrels.
Geel-stikkend op de glimmende zwertheid liggen ze dun en fijn gestipt tusschen de brokkelende ploeglagen. Gestatigd gaat hij voort en zakt stilaan af ginder achter naar den elsenkant, die regelrecht zijn roode, oogenhobbelige scheuten schiet.
En ginder tenden verzwindt de hoogepriester in den klammen wierook, besproeiend, in heilige stilte, het omdoomende altaar.
Dagend uit het mistgeweefsel komt hij zwart-gevlekt weer aangestapt, zaaiend immer voort.
Zijn voetenplanken zinken malsch, in kremelende geneugte, in den omgevroeten poezelgrond. De lichtgrijze zokken plekken hem kil aan den voet, en als hij dien wegtrekt dan steunen, dieper drukkend, in het zand, hem de spannende teenen.
Geheel den akker moet hij rond.
Vast duwt zijn zendelingswil zijn streng stappend lijt