Drie portretten.
Zeger, of de middeleeuwsche Flamingant.
Hij is dertig jaar oud en, tweemaal per week, kaal geschoren. Groote vijand van alle uiterlijkheden, schijnt hij kouder dan een ijsveld. Voor hem, bevat 1302 het middenpunt aller verledene en toekomende tijden. Stoere wilskracht, gepaard met heilige verplichting maken den pool uit, waar zijn hert, gelijk een zeekompas, immer naartoe wijst. Een kleed volgens de latest fashion of à la mode de Paris komt hem voor als eene ketterij. Bij het noenmaal, laat hij zijne soep koud worden, om te redeneren over Vlaamsche beginsels en kotert zijn tanden uit, met den top zijner vork. Een tafelmes krijgt, in zijnen sterken vuist, het uitzicht eener strijdbijl. De tabak, welke hij rookt, uit lange pijpen, is inlandsch, gelijk zijne geheele doening en het einde zijner brieven, waar hij zich veel warmvoeliger kan toonen, dan in zijne samenspraak, sluit onveranderlijk met eene ‘welgemeende kerelsgrepe.’