Eenen avond.
De lage misthemel hing effen blank over de wijde nachtelijke wereld en ginder omhoog in die veelte van de nevelwittigheid blonk versmoord en verzopen het vol-bleek manegezicht...
En de blinde duwde nog immer zijn open-en-toe met een dansend en dalend gepijp en getier door de omliggende stilte van den laten kermisavond.
Hij staarde dof voor hem als in een droomerige wijdte en trapte met zijn voeten het vooizeken meê; daar zijn handen en armen het gestadig opkomende tonengedruisch niet bijbleven dat er door zijn ziel en lijf ging.
Hij staarde met versteven wimpers en mat-witte oogen daar hij zat op de tafel in den hoek der herberg aan het dorpseinde.
Tien doffe bonsen waren, lang reeds, traag gallemend van uit den toren gevloden met rondbronse tonen die stil boven 't rumoer van de dorpskom kwamen uitlengen en sterven zacht, ver in de wit gesmoorde weiden.
En de blinde duwde zijn open-en-toe dat de muziektonen neêrdroppelden door de verlaten kamer als dauwdroppelen in een vroeg-stille morgen van àl de boomen in de gaarden.
Achter den vierkant houten toog zat een vrouw te dullebollen en somterwijlen deed de volle slaap heur hoofd op de armen vallen en ze schrok plots wakker op en hoorde weêr opnieuw het uitgerokken vooizeken van dien onvermoeiden blinden speleman en tusschen die zachte tonengam het