| |
| |
| |
Boekennieuws.
Leo Balet. - Roeping. Bij E. van de Vecht, Amsterdam, 1905.
Reeds lang hadden de hollandse katholieken, in gespannen verwachting, onder malkaar gesproken en geschreven over de roman die Leo Balet ging laten verschijnen: daar zouden ze nu eindelik de eerste moderne katholieke roman hebben; en die roman zou heerlijk zijn, want Balet had reeds een paar prachtige schetsen geschreven en bewezen dat hij macht genoeg had om karakters in botsing te brengen; en die roman zou doór en doór godsdienstig zijn, want Balet was kapelaan. Het kon niet anders.
En nu verschijnt het boek. Aan de verwachting beantwoordt het niet: 't is geen roman, niets meer dan een lange novelle; en 't is absoluut niet ‘godsdienstig’... En 't boek wordt gebrandmerkt - altans door enkele woordvoerders, want we kennen er wel die in stilte goedkeuren.
Wij, jonge Vlamingen, die staan buiten de beweging rond het boek gemaakt, en het dan ook gemakkeliker zonder vooroordeel lezen kunnen, we kunnen het objektief als kunstwerk beschouwen. Wat geeft het ons dat het etiket ‘roman’ - dat er overigens niet opgeplakt werd door de schrijver - er niet op past? We willen het niet weten met de vastbepaalde regels van een of ander kunstsoort; we nemen het voor wat het is: de mooie uitbeelding van een brok mensenleven, en als dusdanig kunnen we het waarderen.
We genieten het ook omdat het de uitbeelding is van iets dat ons, katholieken, ten hoogste kan interesseren. Zou 't dan toch een katholiek werk zijn? Ja, en waarom niet? Juist het feit dat niet-katholieken het niet begrijpen kunnen en 't daarom, als geheel, mislukt heten, sterkt ons nog in die overtuiging.
Wie geeft me een meer katholiek onderwerp op dan de strijd van een hogere goddelike roeping tegen de aardse liefdeopwellingen van een jeugdig hart?
Jarenlang groeide in de ziel van de jonge gymnasiast onbewust het verlangen op naar het priesterschap. Zijn humaniteitstudieen zijn ten einde en hij komt op vakantie te huis, nog zonder vast besluit. In zijn enge kring leeft hij het alledaags burgerleventje mee. En nu komt daar plots de wereld vóór hem staan, de wereld waar hij wel middenin leefde, maar die hij nooit gevoeld had. Tegen zijn aangroeiende liefde voor een | |
| |
lang bekende vriendin van zijn zuster worstelt hij eerst zwak omdat hij die liefde nog niet duidelik voelt, maar aldra wordt hij zich voor goed bewust van zijn roeping, en dan breekt hij heldhaftig af midden in de pijnlikste omstandigheden. Zijn vermeende schuld gaat hij kinderlik bekennen aan zijn biechtvader, die hem gerust stelt, en nu kan hij zich geheel geven aan zijn Kristus.
Het hoog tragiese van dat konflikt kunnen alléén de katholieken begrijpen en voelen, - en hoe kunnen we er toch aanstoot aan hebben, als ten slotte de stem van God aangehoord wordt? Want juist de overwinning van de held over de liefde voor de vrouw - liefde die dan toch diepnatuurlik en hoogstmenselik is - en dàt te midden van die omstandigheden, schijnt me de beste waarborg voor zijn roeping.
Dat nu Leo Balet deze worsteling zó objektief heeft kunnen uitbeelden, waar er zoveel gevaar was voor het opgaan in louter lyrisme, nevelige afgetrokkenheid en dorre redeneringen, - dat is de sterkste bekoring van zijn kunst.
Wil men kunst als deze, ‘naturalistiese’ kunst heten, wel dan is naturalistiese kunst zeer goed.
Er steekt zieleleven in dit boek, veel zieleleven, - het berust helemaal op de strijd in de ziel van de held. Maar dat zieleleven wordt ons niet bekend gemaakt door ellenlange redeneringen van de schrijver en beschouwingen van de held; - het staat daar voor de ogen van onze geest uitgebeeld zoals we het waarachtig in de werkelikheid zien. Elke innerlike toestand wordt ons aanschouwelik gemaakt door een woord, een gebaar, een houding, een daad.
Dàt juist is kunst. Het andere is wetenschap.
Toch is er wel wat te zeggen op de kompositie: zo o.a. hadden we wat vroeger mogen weten dat Anna herediteitskiemen van zinsverbijstering in zich droeg, dan zou het toneel in de toilet-kamer voor velen begrijpeliker zijn geweest. En nog: waarom moet altijd de natuur in overeenstemming zijn met de gemoedstoestand van de personages? Dat lijkt al te gemaakt.
Maar daarnaast, wat een heerlike pracht van tonelen, die men ziet, die men hoort, die men meeleeft en meevoelt! Wat scheelt het me dat Balet zijn stijl zou afgekeken hebben van onze hedendaagse meesters? Zijn talent zal er minder oorspronkelik om zijn, maar het ontroert er me niet minder om!
Heb ik nu over dit boek alles gezegd wat ik zeggen wilde? Ik wenste nog meer te zeggen, maar moet me tot dit éne bepalen. Er staan in dit boek een paar voorstellingen die wel niet slecht zijn, | |
| |
maar toch best wegbleven, niet omdat Balet een kapelaan is, maar omdat... och ja, omdat, zo wordt er gezegd, ze een slechte indruk maken op sommige katholieken, - echter niet op hen voor wie het boek uit zijn aard bestemd is - durf ik menen.
Doch, is dat nu een voldoende reden om het werk en de schrijver te banbliksemen? - ook in naam van de kunst?
Als we zo enghartig-preuts blijven dan krijgen we nooit een katholieke nederlandse letterkunde, die gelezen wordt... En intussen blijven de katholieken werken lezen die ze niet zouden mogen in handen nemen. Men zou beter doen in der minne Balet op zijn zogezegde feilen opmerkzaam te maken, en hem aan te moedigen, in plaats van zijn scheppingslust te wurgen, - want Balet kàn nog veel beter.
Kapelaan Balet, er zijn Vlamingen die u waarderen.
Leo van Puyvelde.
| |
Edward Coremans. - De Nederlandsche Letterkunde in België sedert 1830, vertaald door Leo J. Krijn. Vlaamsche Boekhandel, L.J. Krijn, Brussel, 1905. fr. 3,00
Ze was niet benijdenswaardig de opdracht die Coremans vanwege het ministerie kreeg, hoewel die taak reeds veel vergemakkelikt was door het werk van Prof. Scharpé (en Th. Coopman): moeten lezen en keuren al wat gedurende de 75 laatste jaren op letterkundig gebied in Vlaanderen is voortgebracht, en dan de meeste schrijvers zo maar met een paar kenschetsende woorden waarderen. Hij heeft het niet altijd aangedurfd, en waar hij halve bladzijden lang enkel namenregisters drukt, daar weet hij zich toch te verontschuldigen met de opgelegde beknoptheid.
En behalve dat zijn werk al te veel den indruk laat ‘op last van het belgies Staatsbestuur voor de tentoonstelling te St-Louis’ te zijn geschreven, zouden we het hem nog kunnen als een klein verwijt aanwrijven dat hij - als hij dan toch weinig jaartallen opgeeft - de schrijvers behandeld heeft in de kronologiese orde van hun geboortejaar en niet in de orde van hun verdiensten.
Maar we moeten ook zeggen dat zijn blik over de beweging van onze literatuur, naar ons zeer bescheiden mening, juist is, en dat hij eerlik is in het waarderen van onze dichters en schrijvers.
Voor hem die, met besparing van geld en tijd, zich een algemeen begrip wil vormen van de ontwikkeling van onze vlaamse literatuur gedurende de 75 laatste jaren, kan dit boek - dat ervan een overzicht in vogelvlucht geeft - dienstig zijn.
L.v.P.
| |
| |
| |
Vlaamsche Oogst, Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche schrijvers, bijeengebracht door Adolf Herckenrath. Amsterdam, S.L. van Looy, 1904.
In de eerste plaats een verwijt aan de verzamelaar. Hij heeft een ontgoocheling bereid aan al wie, afgaande op de titel, gemeend heeft hier te doen te hebben met een bloemlezing uit al de voornaamste vlaamse schrijvers van heden Hij geeft hier enkel een verzameling van de beste opstellen en gedichten verschenen in ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’, en, omdat hij zich bijna uitsluitend daarbij bepaalde, was hij genoodzaakt van verscheidene schrijvers de beste stukken uit hun werken te laten liggen en stukken van minder waarde op te nemen... omdat enkel die in een van de twee tijdschriften verschenen.
En nog. Deze verzameling met zulk een titel moet wel bij de Hollanders - die over 't algemeen weinig van ons vlaamse toestanden afweten, en voor wie de bloemlezing is samengesteld - een zeer afgeknot denkbeeld geven van ons hedendaagse vlaamse literatuur. Hoe groot ook ons achting is voor al het werk dat de jeugdige groep van ‘Van Nu en Straks-Vlaanderen’ op zo korte tijd heeft voortgebracht, toch mogen we niet zonder protest voortdurend op de daken laten schreeuwen dat in ‘Vlaanderen’ optreedt ‘het dichtende en denkende Vlaanderen’, zoals Vermeylen het schreef in zijn inleiding-kroniek van het eerste nummer. Zij zijn de besten, ja. Maar helpen andere tijdschriften dan niet tot de opbloei van ons vlaamse Literatuur? Is het werk van Pol de Mont, Victor de la Montagne, Arnold Sauwen, K. de Gheldere, Eug. van Oye, H. Claeys, Aug. Cuppens, Lenaerts, Janssens, Om. de Laey, Lod. Dosfel, Herman Broeckaert - om de jongsten niet te noemen - is het werk van die mannen dan dóód te zwijgen omdat ze niet publiceerden in ‘Van Nu en Straks-Vlaanderen?’
Dat, om wille van de onpartijdige geschiedenis van ons letterkunde.
En toch moeten we Herckenrath danken omdat hij die jonge woelende krachten uit de vlaamse Literatuur in breder kring en vooral in Holland meer bekend maakt.
Een eigenlike vlaamse ‘oogst’ hebben we hier nog niet. En dat bekennen zelfs Vermeylen, Pr. van Langendonck en Herman Teirlinck. Deze laatste noemt het uitgeven van deze verzameling zelfs een ‘aardigheid’, in de vlaamse zin van het woord. ‘Wij zien pas iets van ons doel en zullen wij gaan oordeelen dat wij iets bereikt hebben?’ vraagt hij. De groep van ‘Van Nu en Staks’ trad voor het eerst op het verhoog in April 1893. De stichters van het Tijdschrift waren Cyriel Buysse, Emman. de Bom, Prosper van Langendonck en August Vermeylen. Hun doel? ‘Een dorre korst lag over Vlaanderen's akker gegroeid: die korst moest gebroken worden. Dit zou het hoofddoel zijn van ‘Van Nu en Straks’, zonder eenige bedoeling van richting of leiding gesticht, en waarin alle vrijheid werd gelaten aan de medewerkers, mannen van de meest verschillende individualiteit.’ Ze waren jong en overmoedig, ze wilden van hun tijd zijn en van hun volk. Maar de richting, de middelen? Daarin zagen zij niet klaar. ‘Toch, zegt Prosper van Langen- | |
| |
donck, waren evenwel de meest ervarenen bezield door de gedachte dat de ontstaande beweging diende vastgeschakeld aan de traditie en vooral aan de zoo echte en oorspronkelijke Vlaamsche Kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach, in verband gebracht met de leidende ideeën van den dag.’
En zij die meenden een nieuwe kunst op te bouwen, deden - onbewust dikwels - niets anders dan het werk van hun voorgangers voortzetten.
Een tijd lang werden ze heftig bekampt omdat ze afbraken met de slenter van de Akademiekers. Lang stonden ze alleen, maar allengskens kwamen anderen zich bij hun schaar vervoegen, en allen hebben getracht te geven een eigenaardige kunstuiting van wat in hen lag en van wat in hen weerklank wekte.
Hebben ze nu aan het vlaamse volk een literatuur gegeven, passende op zijn aard en beantwoordende aan zijn verlangen? Het zou op zijn minst voorbarig zijn hierop met een ja of neen te antwoorden. De tijd is nog niet daar om die beweging histories te beoordelen in verband met onze vlaamse kultuurstrijd om haar invloed, die soms ook op anderen overwegend was, te bepalen, om elke schrijver in de nodige verhouding met de andere zijn plaats te geven. Op één feit willen we toch opmerkzaam maken: de proza is door en door vlaams, maar in de dichtkunst staan de meesten al te veel onder de invloed van de hollandse modernen. De invloed van Gezelle zal hierin wel beterschap brengen, en heeft ze al gebracht.
Ondertussen voelen we wel een aangename indruk van deze verzameling: het is een lente vol weelderig beloven. En laat er dan de adem van de tijd maar eens over waaien en het kat van het koren wegblazen: dan staan we een rijpe vlaamse oogst te verwachten.
En nu reeds rijst uit het midden van die groep vóór het aanzien van het nu en het later deze machtige driemanschap: Prosper van Langendonck, de dichter; Stijn Streuvels, de novellist; August Vermeylen, de kritikus.
Ten slotte moet hier nog gewezen worden op het onthaal van deze bundel in Noord Nederland. Dat onthaal was welwillend over 't algemeen, maar er blijkt ook uit dat de meer verfijnde Hollanders de Vlamingen nog niet tot in de ziel begrijpen. Alléén Boeken heeft in de XXe Eeuw (Jan. 1905) met veel geestdrift een zeer waarderend artikeltje geschreven over het stuk van Hugo Verriest over Albrecht Rodenbach, maar daartegenover komt staan Maria Viola in Van onzen Tijd (Jan. 1905), die - naar haar eigen woorden: alleen afgaande op het weinige dat Verriest, in zijn studie van Rodenbach aanhaalt - de genialiteit van Rodenbach een geniale vergissing meende te moeten heten, en van Hall in De Gids, die bij het beoordelen van deze jonge vlaamse woordkunst niets anders doet dan wijzen op de eerbied die vlaamse jongeren hebben voor hun voorgangers - wat weet hij ervan? - om de gelegenheid te hebben nog eens even te grijnzen tegen het revolutionaire van de hollandse mannen van na '80.
L.v.P.
| |
| |
| |
Een Rooske van Overzee, door August Cuppens. - nr 46 der Duimpjesuitgave. V. Delille, Maldegem, 1904.
August Cuppens is een pastoor van te lande en een vriend van zijn volk, het Vlaamsche volk. Hij preekt Kristus voor het volk, hij sticht bonden en kringen voor het volk, hij wil de kunst voor het volk. Hij bestuurt de Duimpjes, een uitgave van boeken voor het volk. 't Is voor Duimpjes en het Duimpjespubliek dat hij gedicht heeft van ‘Een Rooske van overzee’. 't Is de ware geschiedenis van eene schoone, Iersche kasteeldochter, die een heelen hoop vrijers druipstaartend doet aftrekken, die de wereld verzaakt en Zusterken der Armen wordt. 't ‘Gravinneken’ is een toonbeeld van kristelijk geduld, bamhartigheid en offermoed. In den bloei harer jaren valt ze als slachtoffer van haar naastenliefde: ze betrapt de walgelijke ziekte van een mijnwerker, een ouden, verstokten zondaar dien ze verpleegt en door haar heldendood bekeert. Dit stichtelijk heiligenleven, gesteld in het Gezelliaansche Hiawatha-vers, voorgedragen in een eenvoudige, gemoedelijke, beeldschaarsche taal zal voorzeker bij het Duimpjespubliek den bijval genieten dien het ruimschoots verdient.
| |
Heimwee, verzen van Constant Eeckels. L. Opdebeek, Antwerpen.
In Heimwee heeft Eeckels gebracht een rijpe vrucht: verzen zwaar van inhoud en heerlijk van vorm. Hij heeft het Ongeluk ontmoet op zijn levensweg en heeft er mee geworsteld als Jacob met den Engel, tot hij zegevierde... Van die worsteling merkt men evenwel maar weinig in de verzen. Daarentegen hoort men het heele boek door - te veel, naar mijn zin - zuchten en kreunen, jammeren en huilen. Indien Eeckels werkelijk zóó geleden heeft dat hij den nood gevoelde om zóóveel verzen te maken om zich van zijn wee te bevrijden, dan beklaag ik hem uit den grond van mijn hart, en verblij ik mij met hem dat hij den zielevrede eindelijk herwonnen heeft. Wat er ook van zij, hij heeft echte poëzie geleverd: in Heimwee liggen de meesterstukken te rapen. Ik zou misschien nog kunnen kibbelen over het al te overdadig gebruik dat hij maakt van het laatst in zwang gekomen kneepje om werkwoorden te smeden: alle mogelijke zelfstandige naamww. en hoedanigheidsww. worden met den uitgang ‘en’ gezegend, en 't werkwoord is klaar... De tijd zal leeren hoeveel er van die nieuwe taalschepsels leefbaar zijn.
J.D.C.
|
|