| |
| |
| |
Te Munster.
II. De ‘Tischgesellschaft’.
Van aan den ondersten trap aan de straatdeur van nummer 184 in de Hörsterstrasse moest men juist drie-en-twintig keer stappen om den trap te bereiken van weduwe Dr Gausepohl op den hoek van de Herren- en Martinistrasse. Daar kreeg ik 's noens den buik vol voor 90 pfennig en zat ik 's avonds aan 't berd voor 60 pfennig. Het was een hoog, sedert jaren niet meer gekalkt huis, met veel groengeluikte vensters in den gevel. Ik kwam binnen met een passe-partout. In den gang zou men gemeend hebben in een klooster te zijn. Rechts tegen den wand tusschen twee koperen kandelaars een wit-plaasteren beeldje van Sint-Jozef waarvóór elken woensdag in een rood, kelkvormig glas een oliepitje glom; links een dito beeld van Onze-Lieve-Vrouw met dezelfde toebehoorten: daar brandde de lamp 's zaterdags. Uit den gang klom er een kronkeltrap naar de verdiepingen en vooreerst naar de eetzaal.
De eetzaal was een ruime, welverwarmde, heldere plaats die den kloosterindruk nog versterkte. Links tegen den muur stond, zorgvuldig toegedekt, een vleugelpiano waarop nieuwsbladen en Boden van allerlei heiligen verspreid lagen; daarboven een klein rek met een dozijn boeken: een paar romans van P. Spilmann S.J., de ‘gezuiverde’ uitgave van Quo Vadis?, Ben Hur en enkele platduitsche verhalen geschreven en geschonken door een bevrienden kapelaan; | |
| |
hooger nog, tusschen de portretten van Leo XIII en Pius X, een regulateur die steeds een kwartuur vóór stond. Voorts overal vrome prenten, heiligenbeeldjes en gedenkenissen van bedevaarten. Daartusschen, tegen een venster, in een mooi muitje uit wit-en-rood geverfden ijzerdraad een kanarievogel die zong dat het helmde, zoogauw door de blanke gordijnen de zon scheen of er gerucht kwam in de kamer...
En regelmatig tusschen half één en kwart voor den éénen werd dat gerucht in overvloed gebracht door de Tischgesellschaft. Deze bestond, ‘meine Wenigkeit’ er bij gerekend, uit zes personen. Ze begroetten elkander met een ernst die voor de helft lachmarkterij was, met een ‘güten morgen!’ en een dienaar volgens al de regels van de nieuwste kunst. Dan grabbelde de eene nog even naar de morgenuitgaaf van den Westfälischen Merkur en las de laatste draadberichten over den Russisch-Japanschen oorlog; een andere voerde een praatje met den kanarievogel en liet wat zaad rijzen in een blikken bakje; een derde schreed met de handen op den rug fluitend door de kamer; een vierde en een vijfde gaven elkaar jokkend 'nen stomp in de ribben en stootten bij het wederzijdsch uitwijken een stoel omver die dof op het tapijt plofte; een zesde nam de laatste oogenblikken ijverig te baat om genoegelijk te dampen uit zijn lange porseleinkoppige pijp.
Op klokslag kwart voor één namen ze allen plaats rond een tafel die vóór een kanapee langsheen den muur gedekt stond. Er zaten er twee in den kanapee de overigen op stoelen. Zoohaast het gebed stil gezeid was, wijdde de Präsident mij van ambtswege in de geheimenissen der wetgeving die de tafelverrichtingen regelde. Ik heb werk gehad om ze mij in 't geheugen te prenten.
Paragraaf 1. Wie 's noens te laat komt, is verdonderd tot een groschen boet. Het weze u op het hart gedrukt dat wij ons schikken, niet naar de uur van Greenwich, maar wel | |
| |
naar die van Sint-Martenstoren. Het derde kwartuur verkondigt de torenklok door drie tampen: zijt ge vóór den derden slag met de neusspits al in den huisgang, dan zijt gij nog in tijds, anders...!
Paragraaf 2. 's Vrijdags wordt er uitsluitend nederduitsch gesproken. Wie zoo onvoorzichtig is een volledigen - let op! - een volledigen volzin in 't hoogduitsch over zijn tong te laten komen, is veroordeeld tot een groschen boet. Een uitzondering wordt gemaakt voor de leden van de Tischgesellschaft die het nederduitsch niet machtig zijn. Deze wet is bijgevolg op u niet toepasselijk.
‘Weet ge wat? zeg ik, ik zal vlaamsch spreken, dat zult ge wel verstaan’.
‘Meent ge? laat eens hooren.’
Ik sprak eenige woorden vlaamsch en de nederduitschers knikten tevreden: ze verstonden me. Toen sprak de ‘Kassierer’ nederduitsch, en daar er juist op dat oogenblik een sneeuwvlaag schuins door de straat dreef en nijdig langs de vensters schroefde, ‘küerde’ (koutte) hij van ‘miätske biesen.’ De beide zuidduitschers die daar waren spanden ooren en hals maar gaven de pijp aan Marten, ik echter verstond die brabbeltaal volkomen.
‘Wel! zeg ik, ge spreekt bijkans mijn gewesttaal: meertsche bijzen, (buien), dat zegt het volk bij ons ook.’
‘Ziet ge dat? riep de ‘professor’ triomfantelijk uit, ‘de niederdütske sprake is de sprake der menskeit.’
‘Zwijgen!’ beval de ‘Präsident’, ‘Herr Doktor zal dus vlaamsch spreken, hij is een van de onzen. Nu blijft er een derde paragraaf’.
Al wie 's zaterdags zijn servet in zijnen ring steekt, betaalt een groschen boet... Ziedaar de voornaamste wetten; op de kleinere wetjes zal op tijd en stond uw aandacht gevestigd worden. Ten slotte moet ik u nog met de onderscheiden tafelwaardigheidsbekleeders bekend maken. Ik ben de ‘Prä- | |
| |
sident’, hier zit de ‘Kassierer’ en daar ‘Herr Ober’. Und jetzt kanns losgehen!’
En het ‘ging los!’
Freule Gausepohl, die heur moeder, de weduwe Dr Gausepohl, in het klooster van Sint-Ariaan niet gevolgd was en die nu op heur eenzamen, ouden-dag des te dapperder kwezelde, bracht de spijzen op. Degene naar wien de lepel of vork van de opgediende schotel bij toeval den steel uitstak mocht eerst beginnen: ondanks de tafelhierarchie ging het hier volop republikeinsch toe. De lepel wees naar mij, ik was niet lui en greep aan. Dan reisden de gerechten rond: gang van de zon.
Er stond op tafel noch water noch bier: de besproeiïng moest Freule Gausepohl niet leveren. De ‘kassierer’ was daarmee belast. En hij zorgde ervoor ook. Tienmaal daags opende hij zijn blikken spaardoosken en telde de groschen na die de boeten ingebracht hadden: waren er zes bijeen, dan bestelde hij, onder het luide vreugdegejubel der dischgasten, een halve flesch moezelwijn. Meer dan zestig pfennig werd er op werkdagen nooit besteed; alleen 's zondags klom men grootmoedig tot een geheelenganschen mark. Evenwel, daar de leden van de Tischgesellschaft de wetten op hun duimken kenden en hun jonge, hongerige magen ze vóór het noodlottig uur naar den eetpost dreven - ze waren bovendien sluw en spitsvondig genoeg om voor hun zeldzame overtredingen duizend verontschuldigingen te bedenken - lag het in den aard der zaak dat de wijnbron maar alle maneschijnen eens kon vloeien. Gelukkig waren er buitengewone inkomsten! Het minste welvaren dat er den een of ander overkwam, werd dadelijk een zegen voor allen. Men behoefde maar te zeggen: ‘Ik heb vannacht goed geslapen!’ onmiddellijk was er een die voorstelde dit heugelijk feit te vieren door het onthalzen van een flesch. Daarbij kwam nog de spontane vrijgevigheid van de tafel- | |
| |
genooten, die zelden te kort schoot. En eindelijk het groote, allesovertreffende redmiddel: de weddenschappen! Bij alle gelegenheden, bij alle redetwisten, bij alle gezegden werden weddenschappen aangeboden - en dikwijls werden ze ook aangegaan.
Eens beweerde de ‘Professor’ dat men op den smaak af Lieserer van Minheimer niet kon onderscheiden.
‘Dat kan men wel,’ zei Ober.
‘Dat kan men niet.’
‘Wedden?’
‘Ja.’
‘Hoor. Ge moogt me blinddoeken; tien keer vervolgens moogt ge mij een glas inschenken en laten proeven, en tien keer zal ik u zeggen: Die wijn is 't. Raad ik één keer mis, ge zijt gewonnen... Voor twee flesschen!’
‘Top!’ Daarop gaven ze elkaar den handslag...
Dat werd nu een vreugde in de Tischgesellschaft. Bij elke maaltijd kwam de groote gebeurtenis te berde en werd ze besproken met luide stem en koortsachtig gebaar. Men werd niet moede telkens opnieuw de voorwaarden nauwkeurig en uitvoerig vast te stellen. Het zou te doen zijn den eersten zondag die kwam, tusschen den bouilli en 't gebraad. Freule Gausepohl werd er omstandig van onderricht dat er een tusschenpoos zou zijn van twintig minuten, dat er ‘Ober’ voor elken slok twee minuten proeftijd vergund waren, en dat ze zich voor den tafeldienst naar dit intermezzo te schikken had. Freule sloeg voor met het middagmaal een kwartier vroeger aan te vangen, wat eenstemmig aangenomen werd. Er werd ‘Ober’ herhaaldelijk op het hart gedrukt dat hij maar heele kleine slokjes mocht drinken, dat er nog een glaasje moest overblijven voor de overige leden van de Tischgesellschaft, waarop ‘Ober’ om hen te plagen antwoordde dat hij toch een voldoende quantum moest innemen, anders kon hij het vocht niet beoordeelen... Eer | |
| |
het zaterdag was, was heel de Tischgesellschaft in de weddenschap verwikkeld: twee hadden er een flesch gezet op ‘Ober’, de twee anderen daarentegen een flesch op den ‘Professor’, zoodat men het ongeduld en de spanning en de drukte begrijpen kan waarmee men zich 's anderendaags om half één aan tafel zette en met kennersblik de twee slanke, koele flesschen monsterde die oorzaak en voorwerp waren van den strijd. De soep was al uitgeschept, toen ‘Ober’ nog niet daar was, en de ‘Professor’ wreef reeds zijn handen en zei: ‘Hij durft niet komen,’ waarop een ander het vermoeden opperde: ‘Hij oefent zich eerst’, toen ‘Ober’ lachend binnentrad en op armgezwaai en ha! ha! geroep onthaald werd. Hij werd gepraamd om zijn soep rap uit te lepelen ten einde de anderen in te halen en toen met haastige beten weldra ook de bouilli zijn bestemming bereikt had, ging het peerd op den wagen.
‘Ober’ moest geheel alleen, te midden van den vloer, op den pianostoel gaan zitten, waar niemand hem met een schop op den voet een teeken kon geven. Ze moesten allen het strengste stilzwijgen bewaren - wie op een of ander manier aan ‘Ober’ een aanduiding gaf, werd met zware boet bedreigd. De ‘Professor’ bond ‘Ober’ een dubbelgevouwen handdoek voor de oogen zoodat alleen neus en mond vrij bleef. ‘Ober’ lei de beenen overeen, kruiste zijn armen op de borst en zei: ‘Kom maar af.’ Toen liet de ‘Professor’ de korken knallen en schonk uit elke flesch een glas vol. Een daarvan stak hij in ‘Ober's’ tastende hand. ‘Ober’ bracht het glas aan den mond, slurpte, smakte met tong en lippen, zwolg... Een stille sekonde... De ‘Professor’ stond recht nevens hem, de andere zaten op hunne stoelen zonder adem te halen en keken glimlachend met gespannen blik.
‘Lieserer!’ zei ‘Ober’.
Een algemeene zucht van verlichting: 't was er op.
| |
| |
‘Is één keer!’ zei de ‘Kassierer’ die zijn zakuurwerk in de hand hield en voor ‘Ober’ gewed had.
De ‘Professor’, een beetje zenuwachtig, wachtte een oogenblik, verzette een van de flesschen zonder te schenken en reikte hetzelfde glas van zooeven aan ‘Ober’.
‘Ober’ proefde... ‘Lieserer!’
‘Is twee keer!’ zei de Kassierer.
Zoo kwam het derde, het vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende glas, nu eens Lieserer, dan weer Minheimer, en telkens noemde ‘Ober’ met vaste, kalme stem den naam. Hij wachtte geen twee minuten tusschen elken slok, zooals afgesproken was, zelfs geen minuut. Zijn medestanders riepen hem toe ‘Gij waaghals! zoo rap niet!’ ‘Her damit!’ antwoordde ‘Ober’, bewust van zijn kracht en de professor, na den handdoek nog eens vaster geknoopt te hebben, overhandigde het laatste, beslissende glas...
‘Minheimer!’
‘Hoerah!’ riep de Kassierer: Ober had gewonnen. Op zes minuten had hij het klaar gebracht. Hij werd uitbundig gelukgewenscht door zijn medestanders en ook door zijn tegenpartij. De flesschen werden leeggeschonken, er werd allerzijds getikt en ge ‘hoch’ d - en nu was er wijn in zicht voor heel de volgende week.
Zoo vermaakten zich de leden van de ‘Tischgesellschaft’, en dit onschuldig, onbekommerd genot kon hun niemand misgunnen. Want gedurende de rest van den langen dag waren zij ernstige, degelijke menschen die, elk van zijnen kant, mannelijk hun levensplicht kweten.
De ‘President’ was een geboren Hanoveraner; hij was naar Munster gekomen om er hoofdopsteller te worden van het voornaamste dagblad voor stad en streek. Een krachtig gebouwd Noordduitscher was hij, met ronden, flinken kop tusschen de breede, krijgshaftig achteruitgedrongen schouders; wanneer hij de spitsen van zijn langen, rossigen | |
| |
knevel naar onder wrong en bovendien met beide oogen scheel-weg naar den top keek van zijn stevigen neus, was hij een echte japanees - hij trok overigens partij voor deze gele broeders. Van 's morgens half zeven tot 's middags toe en van half-drie tot 's avonds half zeven arbeidde hij op het kantoor van den W.M. en bestuurde er het werkvolk. En hij deed het goed. De Kassierer deed hem een flesch geven, toen een der tafelgenooten op hem het woord van Bismarck toepaste: ‘Het is niet moeilijk van een hoofdredakteur een minister van binnen- of buitenlandsche zaken te maken, maar alle Regeerings- en andere Räte te zamen leveren nog geen stof om er een bekwamen redakteur uit te snijden.’ Hij was de eenige leek van 't gezelschap; jonggezel nochtans, alhoewel de deugnieten hem met een half dozijn juffers plaagden en gedurig hun makelaarschap tot zijn dienst stelden. Hij was als christen zoo overtuigd en werkdadig als zijn geestelijke makkers. Hij had een schoone bariton-basstem en geen enkel liefdadigheidsfeest werd er gegeven of hij werd aangesproken om mee te zingen - en hij weigerde nooit. Niet éénen avond had hij vrij. Doch werkte hij zelf, hij had er ook een handje van om anderen in 't gareel te spannen. Hoe dikwijls heeft de professor voor hem geen verslagen moeten schrijven over een of andere vergadering! Ook mij heeft hij gebezigd. Maar ik leed het gaarne. Eens liet hij mij met de abonnementskaart van zijn blad een populair-wetenschappelijke voordracht bijwonen die Prof. Dr Beyerle uit Breslau in de groote zaal van het Lortzingtheater hield over ‘Die Entstehung des deutschen Städtewesens im Mittelalter.’ Hij bood mij deze gelegenheid aan, in schijn om mij plezier te doen, en het was voor mij inderdaad een genoegen eens een ernstige, bloeiende hoogeschool-uitbreiding aan den gang te zien. Doch 's anderendaags deed hij mij mee naar zijn kamer, plaatste mij in zijn werkzetel, duwde mij een smalle strook groen papier onder | |
| |
den neus, stak mij een vulpen in de hand, schoof mij een deel van Meyers's Konversations-Lexikon toe en - ofschoon ik bij hoog en bij laag verzekerde dat ik maar half geluisterd en het overige reeds vergeten had - zei hij: ‘schrijf mij gauw een verslag, ik zal hier ondertusschen in mijn kanapee wat slapen.’ Ik maakte van den nood een deugd, ik schreef, en denzelfden avond was ik gedrukt. Soms knorde de ‘President’ wel dat zijn diensten zoo slecht beloond werden, dat de nietkatholieke bladen beter betaalden, dat de ‘Press-Kapläne’ den stiel bedierven, doch die buien van kwade luim duurden niet lang; hij zette zich vóór zijn klavier en fantazeerde met vlugge, vaardige vingeren of speelde een sonate van Beethoven, of sloeg een van zijn klassieken open, en weldra brak de blijde, opgeruimde zonne weder door de wolken.
De blijmoedigste van allen was evenwel de kanapeegezel van den President. Hij had geen tafeldienst te verrichten en heette dan ook, naar zijn betrekking in de wereld, ‘Professor’ zonder meer. Elken morgen, terwijl ik bezig was met ontbijten, zag ik hem, in zijn zwaren wintermantel gehuld, naar het gymnasium trekken waar hij als Oberlehrer werkzaam was. Hij was de boute-en-train, de leutemaker, de nar van 't gezelschap. Wanneer hij 's noens in de eetzaal trad, en boven zijn welonderhouden buik - zijn ‘magazijn’, zooals ‘Ober’ soms boosaardig zei - zijn ronde, blondgehaarde kop zich vertoonde met die malsche, klaarwit-gevleeschde kaken, die heldere, blauwe, stralende oogen, met die gemoedelijke, goedige guitigheid die heel zijn wezen doordrong en doorscheen, dan ontspanden alle gezichten en een glans van opgewektheid blonk door heel de kamer. Hij begon met de spijzen welke Juffer Gausepohl te berde bracht in 't hebreeuwsch te noemen, keurde ze en scharde er een heusche brok van op zijn telloor; dan vertelde hij zijn gevarenissen van den verloopen halven dag - hij had er altijd | |
| |
- en omwond ze met zelfgevonden anekdoten en de luimige schildering van zijn zonderlinge indrukken; tusschendoor randde hij met een onschuldige schampscheut den een of ander van 't gezelschap aan en wervelde aldus een stofwolk van afwerende, verzetaanteekenende, schijnbaar-verontwaardigde woorden op die zich dreigend boven zijnen kop samenpakte en die hij gebaarde te mijden door zich in de diepste diepte van zijn kanapeehoek te gaan verschuilen. Hij was een echte babbelkous; zijn klettermolen van een tong liet een ander haast niet aan het woord komen; zonder overgang, zonder te waarschuwen, sprong hij van 't een onderwerp op het ander, en hoe ernstig het behandelde stuk ook was, steeds werd het besproken op luchtigen, luimigen toon.
Voor den ernst van woord en doening was de Kassierer de baas. Hij was daarvoor ook kaplaan van Sint-Martens.
Ik zie hem daar nog zitten met zijn half-kalen schedel, zijn mager, bleek gezicht en heimelijk-schalkschen monkellach, - het blikken doosken met de boetpenningen naast hem. Hij was Nederduitscher evenals de Professor en de President. Doch hij was de eenige die bijna uitsluitend zijn gewesttaal sprak, hij was er waarlijk vast aan verkleefd, kende ze best en kruidde zijn zeggen met aardige spreekwoorden en sappige, volksche zegswijzen. Hij vroeg gaarn naar belgische toestanden, bijzonder naar die van het onderwijs. En wat dit kapitel betreft, was hij van oordeel dat zij, duitsche Katholieken, met hun leerplicht en hun degelijk ingerichte staatsscholen, alles wel ingezien, beter vaarden dan wij met ons onderwijsstelsel - dat per slot van rekening een fopperij was voor de katholieke bevolking.
‘Ober’ en ‘Herr Marx’ waren uit het Zuiden.
‘Ober’, de schenker der Tischgesellschaft, was uit Baden. Hij had gestudeerd aan de heerlijkst gelegen hoogeschool van heel Duitschland, aan die van Freiburg im | |
| |
Breisgau. Dan moest hij kaplaan worden op een dorp waar hij in den biechtstoel italiaansch moest kennen. Om deze taal te leeren, ging hij een paar maanden doorbrengen aan de overzijde der Alpen. Nu had zijn bisschop hem twee jaar verlof geschonken om hem toe te laten een doktoraat te voltooien in de godgeleerdheid. Onder de leiding van Prof. Mausbach schreef hij thans te Munster een werk over moraal. Ober was ongelijk van stemming: den eenen keer was hij lustig als een lijster, een andermaal was hij duister en weiger als een raaf. Misschien was zijn geest binst die zwarte oogenblikken aan 't wroeten in de donkere schuilgangen van zijn doktersarbeid of was hij voor een stond heengewiekt naar de duurbare dennen van zijn Schwarzwald. Na den noen deed hij zijn wandeling langs de ‘Promenade’ om de stad, en door de prachtige, hoogstammige lanen van den ‘Schlossgarten’.
Herr Marx was thuis in den Hunsrück - in den ‘Rücken des Hundes’, zei de Professor. Hij had zwart kroezelhaar en een ruig wezen; de bijzichtigheid van zijn vriendelijke oogjes verhielp hij met een gouden bril. Hij was nog broeder studio en deed in klassieke letteren. Aan tafel vertegenwoordigde hij de oppositie; hij was in alles man van de uiterste linkerzijde, dat is, radikaal. De anderen trokken partij voor Japan: hij stond de Russen voor. Hij las den Patriote en den Univers en praalde met eenige volzinnen fransch. Hij vond niet alles slecht in Frankrijk en keurde niet alles goed in Pruisen. Hij schepte er genoegen in tegen Pruisen en zijn regeering te spoken en lachte in zijn vuist, wanneer hij aldus een verergerd protest van zijn vaderlandslievende dischgenooten kon uitlokken. In de eerste dagen van Maart liet hij zijn semester ‘abtestieren’, en vertrok, vergezeld van de laatste nagalmen der dreunende afscheidsrede van den President en de daverende ‘hoeras!’ van de overige Gesellschaft. Twee dagen daarna viel zijn naamdag. In naam | |
| |
van het dischgenootschap werd er hem een behoorlijke hoeveelheid van de drie Westfaliana achterna gezonden: een half pond metworst, een brok pompernikkel en een fleschken echten ‘Münsterländer Korn’...
Goede, flinke, beminnelijke jongens waren ze allen, de leden van de Tischgesellschaft. Ook, toen we op den dag van mijn vertrek, het afscheid met een ‘bessere Flasche’ vierden, waren we goede vrienden geworden, en al is het niet waarschijnlijk dat ik ze in dit leven nog weerzie - hun aandenken leeft voort!
J.D.C.
|
|