| |
| |
| |
Sprookje.
I.
Swana was een schoone koningsdochter: zoo heelemaal 'n liefgevoelig kind, slank en rijzig als een lelie, en haar droomerig kopje zoo blank; diep-blauw haar oogen, als kwijnende zomeravond: al wie zijn beeltenis daar maar even in weerspiegeld zag, moest haar wel liefhebben.
Broertjes of zusjes, waar ze mee spelen mocht, had Swana niet; en er kwamen ook nooit vriendinnetjes, om pret met haar te maken in dien eeuwig-stillen tuin, waar zij altijd alleen moest zijn. Haar moeder had ze niet gekend; haar vader was 'n koning, somber, zwijgend, afgetrokken altijd, - 'n tooverkoning. Van Swana hield hij niet veel: zij was zoo 'n droomend, illusievolle, lichte zonnekindje! Hij altijd opgesloten in de duistere geheimzinnigheid zijner lichtlooze werkkamers, heel den dag... Daar mocht het prinsesje hem nooit storen; ze liep rond in de uitgestrekte tuinen om 't slot, tot ze moe was van 't alleen-zijn, en praten ging met de witte marmerbeelden die er stonden in menigte: doch altoos keken die haar aan met dezelfde, glanslooze oogen, en bewogen niet; anderen staarden roerloos in de zonnige blauwte op, et lieten het licht schijnen, onverschrokken, in hun wijd open blik.
De bloemen, die ze ook wel 's wat vertellen ging, knikten ernstig met 't hoofdje soms, of ze luisterden en antwoord geven wilden; maar hadden haar nog nooit gezeid, of ze wel verstonden wat Swana zegde, van lange tochten in 't park en 't bosch daarachter; van ontdekkingen in 't geheim- | |
| |
zinnig kasteel, waar zij aldoor weer nieuwe dingen tegenkwam in gangen en vertrekken; of van haar willen-weten van hetgeen er was achter 't woud, en zooveel andere vragen waarop zij van vader nooit antwoord kreeg... Ze mocht niets vragen, ze mocht niets weten! Hoe mooi 't er was, in slot en gaarde, - meer dan een gevangene was ze niet. 't Ging nog 's zomers, als 't alles goed was en gelukkig rondom; dan vergat Swana de weemoed der verlatenheid wel een poos. Maar o die treurige wintereeuwigheid, als 't alles daar dor lag en dood in de kille eentonigheid van den sneeuw. Als ze 's avonds dan voor den haard zat en de vlammen zag kronkelen om de houtblokken, als gele slangen met vurige tong, joelden vraag bij vraag in haar kopje omhoog, knagend - gelijk de vlammen van 't vuur - aan de kalmte harer zielerust. Er stegen beelden op van louter licht, uit den goudschijn van den haard, als een belofte van heil en geluk: maar plots viel 't visioen dan weg in 't duister als vader, 't staren ziende, zei: dat 't tijd was...
Dan moest ze slapen gaan, - maar sliep niet, en moest denken, o zoo veel, aan dat wondere waar ze straks dan eindelijk slapend, altijd en altijd weer van droomde - mooi en heerlijk - maar zelf niet zeggen kunnend wat 't was....
Weer lente!
De eindelooze winterverveling is weggesmolten als sneeuw voor de zon en de dorheid en de donkerheid van zoo vele lichtlooze dagen, staat daar nu opeens te tintelen en te gloriën in frissche vreugd en glanzend-groene verjonging.
Hoe komt de lente toch zoo opeens?
Eerst zien we haar lang van verre schemeren: hier en daar een schuchter bottend twijgje - 'n belofte, - en een violenknopje, half ontloken, - 'n glimlach van blauw geloof.
Dan schijnt het veld, als sterker in zijn vertrouwensblijde | |
| |
hoop, al groener uit te gloren. De blijde tinten groeien op, en loopen wijd en zijd al verder uit, en verder, en steeds klaarder.
Maar plots wordt de zon, die steeg als lente's jubelende bode, met sluipende boosheid omsingeld door 't gore wolkengeboefte, haar gouden glorievaan geveld en neergetreden, rood, bloedbespat, - en tegelijk der op-willende aarde jonge leven bestookt met stroomende regenflitsen en knetterend hagelschroot.
Doch 'n ongekende macht is met ons. Na langen strijd vol bangen angst, barst opeens dan zegevierend de lentedonder los op de tinnen der grauwe hemelburcht. Alom eén hijschen van blank en blauw overwinningsgewapper!... En stralend treedt uit de dreunend opengevallen luchtpoort, met blikkerende banier, herrezen, de zon ons te gemoet, de goudgeharnaste lente-heraut. En een duizendvoudig geschal van zilverklinkende schettertrompetten drijft de laatste, verstrooide wolkenhorden ter vlucht, verslagen, vernietigd!
Nu houdt de lente blijde inkomst in de smaragdgroene wereld, onder den blauwen hemeldom: en blijde gaat haar glimlach stralend uit over veld en vlakte, vol bloemen en blinkenden luister...
Zóó was 't weer Mei in Swana's land, en Swana's ziele! 't Hoofdje vol zonneschijn en lichten zang, vol droomen - als jonge vogelen levensblij. - Haar gepeins een bloeiende lentewei, àl bloemen en glimlach en lichtgeschitter in duizend parelen van dauw....
Opeens zoo was dat weer in haar diepste zelf: lente, lente! Wat 't was? Hoe gekomen daar nu zoo opeens?... Zij voelde alleen maar dat 't er was - licht en geluk -; en dat was alles wat ze wist.
En ze snelde park en hoven door om 't al toch maar goed | |
| |
te zien, te genieten: de meizoentjes bij honderden in 't gras geregend, als zonnevonken, en de anemonen als maanlichtgedruppel in 't nachtduister van 't woud. Daar stond in 't licht te waaieren, bruin en rood, de beukenreeks tusschen 't geel en groen der boschboomen, zoo statig peinzend op haar eigen pracht; en de berken blank er naast met klaterend loof, dat - als uitgelaten kinderen - niet stil kon staan van plezier. Overal klonk vogelengezang, waar boven, rustig-hoog, de merel zong 't andante zijner zoete serenade. Overal de zonneschijn en 't gouden licht langs de blauwte en over 't groene bladgewiegel heen, regenend van loof op loof als parelend goud of gele wijndruppelen, en over den grazigen grond waar 't ritselend en ruischend levensvol te deinen lag, warm, warm en glanzend als Chineesche zijde.
Midden in 't licht, op 'n witbesterd anemonenveldje, zat Swana, - zelf een schoone groote wonderbloem - te kijken en te luisteren naar de juichende meibeweging van 't jonge lentefeest rondom. ‘Hoe mooi, hoe heerlijk....’ 't was alles wat ze zeggen kon: zachtjes eerst in haar zelve, dán tot de bloemen hardop, en luider dán en schallend uitgekraaid, door de stille woudeenzaamheid, dat 't klonk als koekoeksgeroep.... Dan zweeg ze opeens, door haar eigen stem verschrikt, luisterde, zag om..... maar er was niemand.
| |
II.
En Zefiero was een schoone koningszoon.
Opeens was 't klaar gerezen in zijn ziel, als de morgenzon aan de zomerlucht: hij bond zijn gouden lokkenpracht bijeen, deed stevige schoenen aan de voeten, nam zijn vederhoed en de wondere fluit, - de fluit die hij liefhad - en toog heen.
Hij trok door streken die hem dierbaar waren, om de droomen er gedroomd en om de bloemen zijner kindervreugde. Maar hij ging ze voorbij met een lach.
| |
| |
Reeds was hij mijlen en mijlen ver gegaan, en gekomen in een groot, diep bosch. 't Scheen zonsondergang want 't was er duister en licht gelijktijdig, als een schroomvolle vreugde die zich niet durft uitspreken.
Een groot verlangen naar rust kwam over hem als een moeheid, en maakte zijn hoofd zwaar, loom zijn handen en voeten. Hij bleef staan en trachtte door den roerloozen looverhang de zon te zien die onderging. Nog een enkele vogel zong boven zijn hoofd; anders was alles ademloos, zonder beweging.
Maar wat bewoog daar wit tusschen de stammen in 't donker, wit en goud, als 'n lichte droom?... Hij strekte de handen uit, als kende hij die zwevende blankheid; en roepen wilde hij, maar kon niet, bleef staan, versteend, met open armen... En 't naderde, goud en wit wolkend, een zoetrokige bedwelming voor zijn ziel, een zingend licht: Swana!... 't Goud omluisterde kopje met bloemen gekransd, en vol bloemen de handen en 't blank gewaad - een feeënkind.
Beiden was de eerste verrassing als een schrikken, onwillekeurig; maar in een glimlach vlogen gelijktijdig hunne zielen elkander juichend te gemoet, met 'n luiden kreet van heil, dol, jubeldronken: twee kapellen plots bevrijd uit de zijden webben hunner droomverlangens. Swana's stralende oogen met hun diep-blauwen vrede, gaven den blonden prins de stille zekerheid dat dit nu 't heil was, dat hij zocht zoo lange, en van zoo ver; en zijn zoete stem die zong als muziek door de teêre vertrouwelijkheid van den dalenden dag, gaf Swana alles wat zij op hare beurt verlangd had, ongeweten.
Wie hij was, die daar zoo opeens nu lachend naast haar ging?...
Toen kwamen de vragen schuchter op en ze sprak haar nieuwsgierigheid uit met zachter, zachter stem. En hij vertelde....
| |
| |
Maar opeens toen dacht ze er aan dat zij gaan moest naar vader. 't Was al avond: heel den dag was ze weggeweest! Wat zou hij zeggen? Maar Zefiero dan; moest hij nu weggaan en zou ze hem niet weerzien? Wat had ze wel graag bij hem willen blijven in 't woud.... maar vader! -
Doch morgenvroeg zou ze weer komen bij den grooten vijver: daar hem weervinden, om heel den dag dan saam te zijn. Vaarwel! vaarwel!..
En vaak in 't voortsnellen keerde zij zich om met lachend gewuif en tranenoogen; - Toen was ze nog maar een wit, wegdonzend wolkje meer, met zonnigen rand, - en Zefiero stond alleen in 't woud, geheimzinnig volgeduisterd.
Van ingehouden kwaadheid rood stond koning Ruwhard op 't slotplein wachtend Swana's weerkomst.
Hij sprak geen woord en staarde somber haar van ver reeds aan met ruwen blik: ‘wat dee-je in 't bosch?’
‘Vader, snikte ze, lieve vader, zie me zoo niet aan!... O, hij was zoo goed en zacht, zoo mooi.... en zoo heel onverwacht is hij er gekomen 'k heb toch niets misdaan, vader....’
Zij schrok van de vlijmende woorden die haar tegenflitsten:
‘Nooit meer naar 't bosch, zeg ik je, nooit meer!’
Vastleggen zou hij haar, als 'n booze hond, aan een ketting.
En haar oogen opslaande zag Swana den vertoornden vader aan, met wanhoop en vertwijfeling, snikkend luid.
Toen werd ze opgesloten in haar kamertje.....
't Was nacht. De koning stapte heen en weer over 't terras, zonder oogen voor de manepracht rondom.
| |
| |
De parklanen, de jasmijnboschjes en rozenstruiken in groepen donker bij elkaar gehurkt, doken zwijgend bang in de schemerstilte weg. Over de nevel zweefde, fluweelig-wit, de maneglans die weemoedig in de blinkende vensters staarde en vonklend op de fonteinen viel, die weenden in de roerlooze ademloosheid. Opeens - of 't droomend lichtzilver zich had opgelost in klanken, zacht zich vlijend aan elkaar, en stijgend tot een ijle melodie, een licht teer zweven van geluidweefsels, vervluchtigend in bevend getril, met een zucht - zoo rees daar op 't geruisch der ritselende waterstralen 't geheimnisvol gezang eener fluit. Van verre weende ze week en weemoedig uit de zilveren manestilte omhoog met klagelijk smekend stemgesidder, en tot breeder stijging hooger opgevoerd vlood het lied dan, een droom gelijk, voort, tot schucher weer de klare klank verschemerde in zachtinnige teederheid en berusting. Zoo zong de fluit.....
En hoog in den burchtgevel ging heel zacht een venster open, en een kopje schemerde er in, licht tegen 't donker, als 'n ster.
Koning Ruwhard, die luisterend stond, wist 't alles juist; hij wist dat ginds Zefiero zat en speelde..... Zijn toorn steeg als 'n zwellende storm en zijn tooverstem - een schennis in de stilte uitgevloekt - dreunde zwaar koperachtig door den nacht...
De sterren in 't blauw loken de oogen dicht: en op hetzelfde oogenblik viel de klaterende fonteinsprong verschrikt neer en zweeg.
Waar pas 't lied klonk door 't struweel vloog een vogel schuw op en verdween.
‘Liefste’ kreet een meisjesstem, en stokte.
Er was geen Zefiero meer. Betooverd, was hij in een vogel veranderd en Nachtegaal geworden. -
| |
| |
Verre wijlde de dag nog en de stilte sliep ongestoord. Zwaar van dauw bogen de bloemen met 't hoofdje in 't gras, onder de schutse der boomen, waar de vogels sliepen. Eén echter was wakker en zong, - zong een schreiend lied vol heimwee en smart: de nachtegaal. Hij was gevlogen naar den rand van 't meer waar Swana komen zou met den dageraad en wachtte, en floot...
Swana was ontvlucht: en eer de maan gedaald was van de bleeke lucht, het woud doorgesneld naar den vijver, waar Zefiero komen zou. Voordat zij, bij 't water, nog gansch onder de boomen uit was getreden, wit in de witheid der eerste klaarte, vloog haar een vogel op den schouder. Zij wist nu wel, dat hij 't was en streelde zijn donzen kopje schreiend, terwijl hij droever tjuikte en droever: ‘Mijn liefste vogelijn, mijn arme liefste...’ En 't vogeltje zag haar treurig aan met knippende oogjes en zong aldoor en altijd klagender zijn zoetluidende klacht. ‘Mijn lieveling, wat nu?...’ en peinzend hief ze 't hoofdje. Daar schitteren zijn kleine pareloogen en 't vliegt op, boven haar in een tak, en verder wipt 't in een anderen, en weer voort door 't groen, of 't zeggen wou: kom, kom mee van hier!
Maar Swana staarde 't zwijgend roerloos na en dacht aan vader... Weer komt 't diertje terug, en zet zich bij haar neer, en streelt haar wangen met den bek, en vliegt dan weer op, en neurt, en vleit zoo verlokkend zoet: och kom toch, kom toch mee weg van hier!
Moet ze blijven, teruggaan, vluchten? en waarheen? Ze ziet om... een ritseling door de bladeren; takken knakkend weg geduwd; bang-bevreesd de vogel opgeschrokken en weg... Swana lijkbleek, bevend van ontzetting: Voor haar, vlak voor haar, koning Ruwhard, haar vader; - donker stormomwolkt 't voorhoofd en vlammend de blik, een levende verschrikking, dreigend, de vuist gebald.
| |
| |
Swana voelt zich bezwijmen, strekt de armen even op, grijpend, in 't ijle, zoekend steun...
‘Schaamtelooze, boet nu wat gij misdeedt, hier in eeuwig zwijgen: vleugelen moogt gij dragen maar tot vliegen niet; een vogel heeten maar leven met den visch, sprakeloos en stom; hermelijn zal 'k u laten tot kleedij, dat men weten moog' dat gij een koningsdochter waart; nu hoor des verleiders lokstem ten eeuwigen verwijt: Hij is blind van nu af; zoeken zal hij zonder vinden, nacht en dag, niet wetend waar gij zijt. Zijn stem zal wezen een eeuwige klacht, en geen zal hem aan zijn pluimen herkennen als een vorstenzoon.
Swana zeeg als levenloos op den grond neer. Hare armen sloegen in doodsangst door 't ijle heen met groot misbaar, zoocat de bladeren opstoven bij het geweld er van - 't waren werkelijk reuzige wieken. Ze was heel witdonzig, als pas gevallen sneeuw, - een zwaan.
De hals rees slank in de hoogte, en schudde met den geelgebekten, smallen kop; toen voorovergebogen, zoekend met halfverborgen, zwart-glinsterende oogen, den waterrand, met trage bewegingen er heen geschommeld, dook 't ronde voorlijf neer in 't kringelend nat, en gleed het water in, voortdrijvend.
Met forsche stoten rukte de zwaan nu over 't rimpelend vlak naar den overkant, keerde weer zich wendend, met trotschen zwaai, en zwom terug en weer heen opnieuw, af en aan, in zwijgend-zoekende oplettendheid. Toen bleef hij opeens stil liggen in 't midden, dook den kop in 't diep en hief hem, water slurpend, weer terstond verwonderd ziende om zich heen, terwijl de druppelen vielen van zijn bek, als fonkelende kristallen.
Zoo dreef hij daar een oogenblik, als 'n witte bloem op 't water kalm, toen weer voort over den vijver, heen en weer, zoekend altijd zoekend... En 't vereenzaamde bosch | |
| |
rondom hing dieper de twijgen medelijdend neer als een treurgedachte.
Nu ligt hij opeens heel, heel stil: Van ver de nachtegaal! hoor... Hij roept met smeekende stemme om Swana; weet niet waar ze is; hij is blind, durft niet vliegen van 't twijgje waar hij zit... Heel den dag zingt hij... 't is avond! hij zingt nog altijd voort, en den nacht door, zonder voedsel, zonder rust of poozen...
Komt Swana niet, en draagt hem mee in stille veiligheid?...
't Is al morgen: Swana niet gekomen! - Zachter zingt hij, zachter voort. En altijd lag de zwaan nog op 't water, roerloos, stil of hij sterven ging... Dan hief hij zich opeens met een ruk half uit 't water op en sloeg met de breede wieken dat de lucht gonsde rondom, onder den zwaren vleugelslag: maar vliegen kon hij niet. Dan zakte hij weer op den vijver neer, te midden der wegdeinende rimpelcirkels, en bleef er peinzend drijven.
Nog altijd de nachtegaal, of 't van heel ver was, zoo zacht, zoo zwakjes: een droomerig geneurie slechts. - 't Geluid laat bijna héel na... nog 'n trillende toon, een stervenszucht... nu niets meer.
De zwaan, als niet beseffend, lang nog onbewegelijk...
Dan buigt hij den slanken hals loom achterover: een zacht gesnik steeg uit zijn binnenste op, diep, in weeke klanken vloeiend weenend weg door de stilte, als de laatste trillende klank eener springende harpesnaar. Hij vlijt den kop stil in de blanke veerenvacht en, tusschen groen van zwaardlisch en rietplanten, is hij verdweenen.
De zon ziet over de boomen heen en spiegelt zich in 't boschmeer, dat blauw is en rimpelloos, vol zilver. Er zingt geen vogel nu aan den vijverkant en overal luistert schuchter nog de stilte naar 't lied van den stervenden...
| |
| |
| |
III.
Nu had des tooverkonings rentmeester een mooien, blonden jongen. De krullebol had Swana, de prinses, wel gekend en vaak haar nagestaard, met z'n diepe peinsoogen, verlangensvol, maar nooit had hij haar zoete spraak gehoord. En Swana zelf wist niet, dat er op haars vaders goed éen was, die hare gangen volgde van ver met spiedende, smachtende blikken en weemoedig-verlangende ziel.
Nu was er de prinses niet meer! en vrij mocht de knaap nu gaan door veld en bosschen. - En zóo gebeurde 't dat hij kwam op de plaats waar Zefiero had gestaan dien blanken serenade-nacht, toen Ruwhard's toovervloek hem trof, Zefiero's fluit - z'n veelgeliefde - was er achter gebleven, wijl hij vlood..., en die vond des rentmeesters blonde jongen.
Dat was nu echt iets voor zoo'n ventje: Ze lag daar zoo voor hem tusschen 't gras en de bloemen, of ze er voor hem was neergelegd. Daar vat hij ze, vlug gebogen, vast, met beide handen en draait ze voorzichtig in zijn vingers rond en bekijkt ze van alle kanten en ziet er letters op gegrift...
Heeft niemand hem gezien?... Hij kijkt rond, stil-behoedzaam... Niemand! Nu zet hij z'n fluit aan de lippen en ademt er schuchter een toon uit, - een droeven klaagtoon.
Maar stil, stil... Ginds hooren ze 't. Zal vader straks niet zeggen: ‘Geef hier wat ge daar gevonden heb; dat hoort den koning, niet ons!... Snel den schat onder zijn buisje verborgen en weggevlucht als had hij kwaad gedaan... weg, weg, onder 't loof zich schuilhoudend... Zoo kwam hij met z'n fluit bij den plas.
Behagelijk en gerust laat hij zich neervallen in 't gras en lacht gelukkig zijn vondst tegen en beziet ze weer van links en rechts, tastend en streelend, en leest er op:
| |
| |
Maar hij begrijpt het niet. Nu drukt hij ze weer tegen zijn vreugde-trillende lippen.... Wat loopen de vingers gemakkelijk over de openingetjes heen en weer: En de tonen komen als van zelf, en rijen zich aan elkaar, als paarlen tot een stralend snoer... klank na klank zweeft uit zijn mond weg als blijde om 't bestaan, zich vlijend de een aan den anderen met verliefd gebaar in bonte groepen, wemelend door elkaar en uit elkander gaande in dansende beweging, vliegend op en neer in zwevende rythmen, vol kringelende vroolijkheid.
Hoe was er nu zoo veel verrukking en vreugdegejuich in 't fluitgeluid, dat de twijgen den dauw der morgentranen afschudden, en 't hoofd hieven opnieuw verblijd en verheerlijkt in 't jonge licht?
Er was opeens met die muziek een glimlach gekomen over alles, over de stilte en de morgenrust, - een liefdekus die 't al vervulde met verrukking en heil; 't steeg als een bedwelming op de stijgende ochtendgeuren, aldoor inniger, hooger, heerlijker, - terwijl daar nog maar altijd door die jongen rustig zat en floot, - tot uit het groen van zwaardlisch en rietplanten, zwanenwit opschemerde een blanke vorm, een meisjesgedaante, goudomgloried, met lentebloemen gekransd en vol bloemen de handen beide en 't witte, wuivende kleed, - als een zomerdroom zoo schoon, een Elf, een feeënkind... En uit het groen der twijgen aan den oever lacht haar te gemoet een andere, schoon en blond, als de rijzende dag, met zijn goudgolvenden lokkenvloed en den krans van lentebloemen er om heen. Een lichte glans lag om hen beide stralend, klaarder goud dan 't zonnelicht, | |
| |
en vonkelend goud-groen als glimwormen-smaragd op hun gewaden, doorzijgend de plooien als zilver en draden van goud: 't lag over den grond rondom in breeden ring, en ging voor hen uit den vijver over, licht en kleurenvol bouwend een brug van glans. een regenboog voor hun voet...
Zoo gingen ze met zacht gezweef, in den lichten luister, zwijgend tot elkaar over den onbewogen plas. Hun glimlach lichtte voor hen uit en sierlijk groetten de handen van ver reeds elkander, met statige welkom-beweging, vol gratie, koninklijk, tot zij raakten elkaar, en beider glans ineenzeeg, als een zon in den zonneschijn rondom, en zij woorden spraken, niet verstaan... en 't woud en de zonnige lucht en 't beglansde water trilde van weelde...
Stil zat de jongen steeds en speelde zijn wonder-fluit.
Toen traden saam de lichtgestalten aan den oever waar hij zat... Zij kransen zijn blonde haren met hun bloementooi en streelen hem, zich buigend naar zijn voorhoofd, met liefkozingen en woorden zoet.
't Was hem opeens nu, of hij wakker werd uit een droom, maar een droom was 't niet. Swana stond voor hem, met den onbekenden prins Zefiero, in stralende werkelijkheid, - terwijl er tranen hem uit de oogen vielen van weelde en onzeggelijk geluk, toen hij de lang met liefde verlangde, Swana, de schoone daar zoo voór zich zag en spreken hoorde en voelde, op zijn voorhoofd, van hare lippen een kus...
Hij klemde zijn fluit op 't hart in angstig-knellende vingers, - bang dat hij ze nu verliezen zou, en Swana met den Prins, - of dat hij wellicht sterven ging: dat ware al even ongelukkig geweest... Maar hij stierf niet, en mocht zijn schat houden, zijn fluit en zijn kunst.
Nu gingen zij vandaar, Swana en Zefiero, als Schoonheid en Liefde, hand in hand, des schoonst-gedroomden levens heerlijk beeld en dichter-ideaal.
| |
| |
En met hen toog de blonde fluitknaap, hen dienende in verrukking, zingend, zingend zonder einde.
En waar zij gingen, scheen 't woud eerst voor goed te ontwaken, zoovol vogelenstemmen schoot 't bij hun komst, en 't waaide zoeter op in den glans die lichtend van hen uitging.... en 't was als rezen de bloemen hooger naar hen op en tintelend van geluk, verlangend om te kussen den zoom van hun kleed. Zoo gingen zij voort en verder.
Toen wuifden zwaardragende, in goud volgroeide korenvelden hun ruischend welkom toe, met buigende aren. En de menschen van 't verre, onbekende land, stroomden hen te gemoet met kransen en slingers van eeregroen, en zongen liederen langs den weg en uit versierde gevelvensters, bloemen strooiend, en vierden zoo hun koninklijke bruiloft, met vroolijkheid en muziek.
Bij 't feest zat de blondgelokte kunstenaar met zijn fluit aan hun voeten en zong:
En zijn jubel was eindeloos, als 't heil van 't vorstelijk Paar.
Felix Rutten.
|
|