| |
| |
| |
De boetgezant.
's Morgens hoorde hij een dof mommelend gerucht, van stemmen ondereen, dat uit het westen kwam: als van eene groote massa volk die naar den Jordaan opkwam. Mannen en vrouwen kwamen den Ziener, den profeet te gemoet: Midden van hen ging een jonge man: Hij scheen dertig jaar oud. Zijn donkerbruin lang haar liet zien dat hij een Nazir, een toegewijde was. Zijn baard was lang en in punt gegroeid. Armtierig zijne kleedij: een lang linnen kleed zonder naad en een blauwe wijde mantel: maar hij sleepte ze met eenvoudige majesteit, als een koningskleed: Hij was ongetwijfeld een man buiten het gemeene. - En nochtans een groep armtierige lieden gingen en spraken gemeenzaam met hem. Zij traden nader, zeggende: De vrede zij met U, Meester. Johannes begon hun toe te spreken: over de schande die over Israël woog, en over de schreeuwende ongerechtigheid en ongelijkheid, en over Hem die het volk zou verlossen. De jonge Galileeër luisterde naar hem - en hij glimlachte droef. En toen hij sprak van den Verlosser bezag hij Johannes diep in zijne oogen: De boetprediker zweeg, onthutst en verschrikt door dien doordringenden blik: en 't was alsof die oogen van zijnen wil bezit namen en hem dwongen te buigen: hij wankelde en viel geknield. De Galileërs die rond hem stonden moesten hem ondersteunen.
- Wie is die man die met U is, vroeg hij met flauwe stem.
| |
| |
- 't Is Jezus van Nazareth, onze meester, een Nazir, antwoordde een zijner volgelingen: een magere, tengere jongeling met blond krullend haar. - Meester, vroeg hij met belangstelling, heeft de vermoeienis en de boetveerdigheid U terneêr geslagen? - er is bloed op uw kleed.
- Johannes loech droef: de sterkste plooit en valt soms ook eens, fluisterde de boetgezant. En hij stond recht en herbegon te spreken over het doopsel der zuivering en der boetveerdigheid. En de Galileërs met hunnen meester aan het hoofd legden hunne kleederen af en traden den Jordaan in: en het water vloeide en speersde zuiverend over hen.... En zij traden uit de rivier en Johannes gaf hun zijnen vrede, met een kus op het voorhoofd, gelijk zijn leermeester Banus het hem voorgedaan had. Toen hij Jezus den zoen op het voorhoofd drukte zei deze zacht: Een kus ook zal mij verraden.
- Meester, vroeg Johannes, wie zijt gij?
Op dat oogenblik rommelde een donderslag: kort en droog. Een schitterend doordringend licht omringde het hoofd van den Gallileër: hij stond in eene glorie: langs de stralen uit den hemel kwam eene witte duif gevlogen en fladderde boven zijn hoofd, en eene stem krachtig als het geluid van den donder riep: Ziehier mijn welbeminde Zoon in Wien ik mijn behagen stel. De Joden langs den Jordaanoever, met hun hoofd in het zand, huilden van angst, alsof de simoen over hen vaarde. Johannes klopte op zijne borst en zuchtte: Heer, ik ben niet weerdig de koorden los te rijgen uwer sandalen...
Maar Jezus strekte zijne hand uit en rechtte den boetgezant op en gaf hem den vredekus.
- Johannes, zei hij, gij hebt mij het doopsel in het water gegeven, en gij zult in mijnen naam baden in het doopsel van het bloed omdat gij in mij zult verergerd zijn.
- Meester, vroeg Johannes zijt Gij het die Israël zult verlossen?
| |
| |
- Ik ben gekomen, antwoordde Jezus, niet alleen voor de kinderen Gods maar voor de kinderen der menschen... En hij vertrok met zijne volgelingen, de woestijn in. En het goud der zon vlamde als een aureool rond zijne lange donkerbruine nazirsharen.,.
- Heil hem die komt van wege God! riep Joannes begeesterd uit, - en hij sprak voort met dezen die gebleven waren om onderricht te worden.
Opeens schetterde een klaroen in de verte en aller oogen gingen naar den zandheuvel waarachter het geschal weerklonk. En boven op de heuvelhille zag men den rossen gloed van koperen helmen blinken.
- Meester, riep iemand: Vlucht, zijne soldaten komen u vangen.
- Ik vrees den ongerechtige niet zei Johannes kalm, en ging voort met spreken over de verlossing van het land. Stappend op maat deden de soldaten het stof warrelend opvliegen: het blanke staal hunner lansen brandde in de blekkerende zon. Zij bleven staan. De hoofdman alleen trad nader en vroeg waar Johannes de profeet was.
- Ik ben deze dien gij zoekt zei Johannes met vaste stem. Zacht zei hem de honderdman eenige woorden en Johannes volgde hem achter eenen zandheuvel. Zij spraken lang. Meenigeen zijner volgelingen slopen op den zandberg om te zien of hunnen Meester geen kwaad geschiedde: want zij hadden hem lief en het getal zijner volgelingen was groot. Velen waren er die, de volmaaktheid betrachtend, nevens hem in de spelonken en de rotsholen leefden en zijne disciepelen werden. En zijne faam ging Israël door. Salomea en Herodias hadden ook van dien wonderen boetgezant hooren spreken, en Annas, een prins der priesters, had hun gezegd dat hij oproer wilde verwekken en dat het volk dreigend werd. Herodias was reeds, binst het leven nog van haren man Philippe met Herodes zijnen broeder in den echt | |
| |
getreden, en de priesters hadden hun huwelijk gezegend. Herodes had zijne wettige vrouw, de dochter van Areth den koning van Arabiën verstooten, en zij was bij haren vader weggevlucht.
De droom van Herodias was verwezenlijkt: zij troonde als prinses op eenen ouden koningstroon en slaven kropen rond hare voeten, en priesters en schriftgeleerden hadden de Wet voor haar verkracht. De dochter Salomea leefde een aardig en wild leven: al haar grillen volgde zij, en een gril van haar was een gebod voor de flauwhertige moeder; de drift was meester van haar hert en de schande schrikte haar niet af. De gril voor den opgeschoten jongeling van Hebron had zij lang vergeten, maar haar gevoel was nu in haat veranderd voor den boeter. Moeder en dochter haatten den Dooper om strijd. Zij hadden hem willen weerzien. Herodias had sedert zij van Johannes weder had hooren spreken een listig plan opgevat en zij had er Herodes over gesproken.
- Die Johannes, zegde zij, ruit het volk tegen ons op en erkent ons als zijne meesters niet: 't is omdat gij groot en verheven zijt, 't is dolle afgunst.
- Wij kunnen hem niet tegenwerken, want het volk is met hem, zei Herodes droomerig. Het blinde volk is altijd medegesleept als een dweeper over gelijkheid en gerechtigheid spreekt.
- Zulk een man zou een machtig werktuig in uwe handen zijn, wedervoer Herodias. Doe hem hier naar Macheron komen. 't Is een vos: hij wil groot en machtig worden, beloof hem rijkdom en hij is aan ons....
Herodes had verscheiden dagen daarover nagedacht en eindelijk had hij naar den Jordaan eenen gezant gezonden om den Meester der boeters te ontbieden. Ja! die Herodias was een fijngeslepen vrouwenkop.
Maar Johannes had den gezant kortaf geantwoord: Ik kan voor hem uit mijnen weg niet stappen, mijn rijk is hier... | |
| |
En dagen waren voorbij gegaan. Johannes was sedert de komst van den gezant droomerig geworden: De honderdman had oude herinneringen uit de oude bedorven wereld medegebracht, en een oud beeld was voor de oogen van den boetprediker weder komen staan: haar beeld zoo aanlokkend, zoo hertstorend... En het kleine priesterhuis, zoo innig, zoo vreedzaam was voor zijn oogen opgerezen: het huis waar hij gedroomd had eens gelukkig te zijn, zooals de oude priester Zacharias, met het ineensmelten van zijn leven met dit eener aangebeden vrouw: het beeld van de wereld... En haar beeld folterde hem 's nachts in zijne droomen, toen hij in het zand uitgestrekt lag en 't was alsof hare aanraking den heilige besmet had, alsof er iets van de oude wereld in zijn hert herleefde... En met rijtende slagen van doornen om zijne gefolterde lenden trachtte hij die beelden weg te jagen. Maar zij keerden weder als wolfhonden die speur hebben op bloed. Hij wilde strijden tot het einde toe en de wereld zou hem van zijn levensdoel niet doen afwijken. En hij herdacht het werk dat hij onder zijn volk reeds had afgelegd. Het volk was tot hem gekomen, het was toegestroomd naar de woestijn om van hem boetveerdigheid te leeren en haar teeken te ontvangen.
Zijn werk was groot als zijn doel, en nochtans de afgrond van zijn hert was niet vervuld.
Hij dien het wonder hem getoond had, zou hij de vrede kunnen geven aan die gedurige hunkering zijner begeerte?
Neen, hij had het zelf gezegd, hij was de Messias niet, hij was de zoon van een ambachtsman, een eenvoudige. Hij was de beloofde koning niet, de meester die zijn hert zou bevredigen.
Misschien zou hij zijn doel bereiken en vinden in het land zijner vaderen?
Velen nog zijner broeders leefden in de dorpen en gehuchten, in de steden en de velden die zijne stem niet | |
| |
gehoord hadden. Hij zou tot hen gaan en ze tot boetveerdigheid aanzetten. Hij besloot in Palestina te dringen om ook te gaan prediken en de verlossing te verkondigen. En Hij vertrok op eenen morgen met twee zijner volgelingen naar Hebron: zijn vader was lang dood, maar in zijn hert zweefde in 't geheim de begeerte het priesterhuizeken en de grot eens weder te zien.
Toen de kinderen hem zagen, in zijn kemelsvel gehuld, en met zijne naakte voeten, op de planken verhard als been, met zijnen vervuilden baard, liepen zij hem achterna, hem uitjouwend, en zij smeten met steenen, en zij riepen: Ei! ei! vuile schooier. Racca! Racca! slordige zwerver! - Maar de mannen deden ze zwijgen: 't is een heilige, zeiden zij. Johannes ging naar het huizeken waar hij eertijds gewoond had. Het stond leeg en verlaten: lang bad hij er, de armen opengestrekt. Daarna trok hij de bergen in naar het graf van zijne moeder Elisabeth. Maar zijn folterend beeld rees er op, en haastig verliet hij de grot van Macphela. De woeste boeter, uit wiens verdroogde oog sedert jaren geen traan meer gevloeid had, weende. - Hij dacht op Elisabeth zijne moeder... - Als de bliksem was onder de lieden van Hebron de mare als van een groot nieuws rondgeloopen: - Johannes, Zacharias' zoon, de anachoreet is wedergekomen. Het is een heilige en een profeet!... En zij stroomden bijeen en hij sprak hun over het rijk der Gerechtigheid en over de Boetveerdigheid. En hij doopte zijne broeders. En zoo doorliep hij gansch Palestina predikend en het volk aanwakkerend om boetveerdigheid te doen. En zij zeiden van hem: 't is een heilige, Gods hand is over hem. - Hij ging ook naar Macheron, waar het koninklijk paleis was; en in zijn hert droeg hij geheim den wensch haar weder te zien.
- Eens sprak hij van op een platte dak aan eene dichte menigte joden, toen eensklaps aan den omdraai eener straat klaroengeschal weerklonk. De koninklijke stoet verscheen. | |
| |
In eene vergulde draagkoets met zwarte, roodgekuifde muilen bespannen, zaten Herodes en Herodias. De stoet hield voor den boetgezant stil en de prinsen stapten uit; vreezend mieken de joden plaats voor de barsche soldaten. Herodes zond eenen bevelhebber tot Johannes op het dak, met een rol perkament waarop hij zijn schandig huwelijk verrechtveerdigde. Maar Johannes bezag den vorst met een wilden blik en liet het schrift onachtzaam vallen en sprak voort tot zijne toehoorders en hij riep luid: Boetveerdigheid broeders! boetveerdigheid: de ongerechtigheid zal vallen en gestraft worden: het rijk van den booze loopt ten einde. Woedend vertrok de prins - maar hij durfde Johannes geen kwaad uit vrees voor het volksoproer.
- Flauwhertige, zei Herodias verwijtend, gij moest hem doen gevangen nemen: zijt gij bevreesd voor een hoop ongewapende kooplieden, ambachtslieden en kameeldrijvers? - neen, ik ben geen koningin meer.
- Het volk is voor hem had Herodes weifelend gezegd.
- Eene bende romeinsche krijgers met Corsulus aan 't hoofd is de wacht van den burcht komen versterken, zegde de vrouw: wat vermag een bende volk dan tegen ons?
Herodes zat in vertwijfeling. Maar zij omarmde driftig zijn rood zinnelijk hoofd en hem kussend zei zij paaiend: Doe dat, mijn hert; sedert die man tegen ons uitvalt, heb ik geen vrede meer. Zoolang hij meester blijft over het volk is het licht mijner oogen geen koning meer, en uwe lieve geen koningin.
- De vrouwenkus had Herodes overwonnen. Johannes had 's nachts zijnen intrek genomen in eenen hof beplant met knoestige olijfboomen. Eene bende soldaten met toortsen omsingelden hem. Op het zicht van den bloedigen gloed die de donkerte der boomen in laaie vlam stak was de Boetgezant rechtgesprongen. Zijne volgelingen, verschrikt, vluchtten weg. Hij wist dat zijne uur daar was. In den rossen | |
| |
schijn der toortsen ging hij den bevelhebber te gemoet: Mijne taak is volbracht, zeide hij gelaten, boei mij.
Het soldatengespuis sleepte hem mede.
Grof schertsend dreven zij den spot met de naaktheid zijner harige borst en met zijne beestenkleedij en onder mishandelingen, geschimp en grove schandewoorden sleurden zij hem naar den burcht van Macheron, waar de gevangenis was. Een put was in de rots gekapt. Met eene koord werd Johannes beneden in den put gelaten en een zware rotsblok sloot de opening.
De leider der Doopers was nu in de eenigheid aan zijne overwegingen overgelaten. Hij had de wegen bereid voor den Koning die met zijne macht den booze zou komen onttronen.
Hij voelde het: zijne taak was volbracht: en hij loofde God luide in zijnen kerker. Hij voelde het, de strijd was volstreden: de zege was nakend. Ook, Hij misschien zou hem komen verlossen, maar hij verlangde het niet. Op eens werd de steen weggeschoven, en laaiend drong de gloed der blekkerende zon binnen en zette de duisternis van het gevang in brand. De gevangene moest zijne oogen sluiten.
- Hond, riep eene ruwe stem, doe de koord rond uwen hals dat wij den schoonen dans zien dien de valsche profeet aan eene galg zou uitvoeren - en een afgrijselijk gelach weerklonk. Johannas deed zelven de koord rond zijne leden en hij werd met snokken naar boven getrokken. En zijn arm lamgestreden en peerschgeboete lichaam botste zwaar van den eenen rotswand naar den anderen. Tusschen eenen groep soldaten werd hij van het gevang naar het paleis geleid. Zij wachtten een gansch uur in eenen breeden marmeren zuilengang. - Profeet, zeiden de beulen, vertel eens van den Caesar die de wereld zal overwinnen... En zij trokken bij volle handgrepen het haar uit zijnen baard: En hij sprak geen woord. - Een dienaar kwam den gevangene halen: Het soldatengebroed sleepte den heilige binnen.
| |
| |
- Dat er hem geen kwaad geschiede! huilde Herodes... Zij deinsden verschrikt. Johannes trad nader, het hoofd gebogen: hij was als een getemde leeuw met breede vlottende mane.
Herodes troonde op eenen verheven zetel, met purper omhangen. Zijn gelaat was donkerrood en purper doorvezeld door het misbruiken van wijn. Hij droeg eene kostelijke toga. Nevens hem troonde Herodias. Hare uitgezochte kleedij was spannend en wulpsch. Hare koperkleurige borst en armen waren ontbloot, en een sierlijke roodkleurige tabbaard met zware gouden borduursels omhulde haar lichaam: rozen waren in hare zware zwarte vlechten gevest. Zij doorkeek den Ziener met eenen kouden hoovaardigen blik. Nevens haar stond Salomea, en zij ook zag den verwilderden Johannes aan met groote verwonderde oogen: Was dat die Johannes, vroeger zoo edel, die nu het land in oproer bracht?
Zij was verschrikt, en zij gruwde van hem.
Het wilde leven van boetpleging hadden den zwervenden Johannes onkennelijk gemaakt, de ontberingen hadden zijn vleesch opgekankerd. Niets in hem was schoon dan zijne diepe zwarte oogen die levendig straalden. Hij keek naar den grond, want de oogen van haar schrikten hem af.
- Onderdaan, zegde Herodes, met welwillende stem, wij hebben besloten U in vrijheid te stellen: wij zullen U hier in Macheron een huis doen opbouwen waar gij met uwe volgelingen zult leven, en gij zult onze vriend en bijstander worden...
Johannes boog het hoofd dieper, hij raadde den list.
- Maar op ééne voorwaarde, dat gij aan het volk verkondigt dat ons huwelijk, door de priesters en schriftgeleerden goedgekeurd, wettig is en loffelijk.
- Prins, zei Johannes schuw, gij hebt Aretas dochter, uwe wettige vrouw schandig verstooten en uwen eed dien gij voor God gezworen hadt schuldig verbroken: hij die | |
| |
meineed en overspel pleegt is gevloekt bij den Allerhooge, en woest dreunde zijne mannelijke stem in de zaal van den troon.
Woedend en purper van gramschap was Herodias recht gesprongen: Hond, riep zij, wij zullen uwen bassenden muil tot stilzwijgen dwingen met zweepslagen: Gij valt uwen koning aan.
- Vrouw, zei Johannes bedaard, ik heb gezegd: God zal u straffen.
- Maar, Broeder, zei Annas met zoetzeemige stem: 't is zij die plichtig was. Zij heeft overspel gepleegd met eenen honderdman.
- Dat zij dan geoordeeld worde volgens de wet, en de eed verbroken, antwoordde Johannes kalm: Gods wet is zelf voor prinsen geschreven: gij hebt zijn gebod miskend.
- Weg! weg met hem... huilde Herodias en de Boeter werd door de soldaten buitengesleurd.
Toen hij vertrok richtte Salomea ook op hem eenen diep misprijzenden blik, en al haar woedende wrok straalde in hare donkere oogen. Herodes was somber en zweeg.
Kom, zegde Herodias tot den prins, laat ons gaan nu, de genoodigden wachten ons. Het is de verjaardag van mijn hert, en zij sloot het hoofd van den tetrark in hare rozige armen - en mijn hert moet beloven vreugdig te zijn en den kommer te vergeten.
Zij traden met Annas den priester de feestzaal binnen: honderden genoodigden wachtten op de prinsen. Een oorverdoovend heilgeroep begroette de intrede van Herodes. Herodias glimlachte, want die vrouw kon de uitdrukking van haar valsch aangezicht naar willekeur veranderen: al hare woede scheen vergeten.
Heil! heil! de zon onzer dagen. Heil Herodes den machtige! Heil Caesars vriend!...
Herodes boog koel. - Het feest begon in lastig stilzwijgen. | |
| |
Gansch het begin van het feestmaal bleef Herodes droomerig: en niemand was er die luide sprak: de gasten zochten eerst hunnen honger te stillen.
Maar toen de grieksche en roomsche wijn het grof zinnelijk wezen van den koning deden glimmen, dan verscheen een zweem van dierlijk genoegen over zijne wezenstrekken: hij begon te razen en te schertsen. De genoodigden lagen op purperen eetbedden aangeleund. Toen de vorst begon luide te spreken werd het geroep der genoodigden woester. Nu klonk er een verdwaasde lach. Dan hoorde men eenen schandigen uitroep. Schandevrouwen waren tusschen de hovelingen op het maal uitgenoodigd. Men hoorde gegiechel, gerucht, geproest en wild gebral.
- Die valsche profeet, zegde Annas opeens, is een stoute oproerige...
- Men moest hem temmen, verklaarde Caïphas.
Herodes bekeek ze met verdwaasden blik:
Het volk is met hem, stotterde hij, bedwelmd. Zijne macht is te groot... Ik zal mij wreken,.. Caesar zal mij verdedigen. Zijne stem was verdronken, zijne gebaren woest en onsamenhangend als zijn gesprek.
Herodias voelde dat de beslissende strijd moest gevoerd worden.
- Wij zijn toch meester, zei zij fleemend: of zou er meer dan een meester in Galilea en Perea zijn.
- Liefste, zei Herodes, ontwijkend, gij zijt te driftig...
Op dit oogenblik trad Salomea in de feestzaal binnen, met eenen nasleep jonge danseressen. Zij was wulpsch gekleed met doorschijnende vlottende kleederen. De genoodigden rechtten zich overeind om haar aan te zien; de vrouwen keken de jonge prinses nijdig toe; een rumoer van goedkeurende bewondering en van mommelende gesprekken ging onder de domgedronken genoodigden op.
- Heil Venus! riep Corsulus, de jonge romeinsche bevel- | |
| |
hebber. Heil! Heil! bralden mannen en vrouwen woest dooreen.
Cithers en luiten achter groen verdoken, vingen eenen lustigen meêslependen trippeldans aan en de danseressen dwarrelden rond in tooverige kringen. Herodes verrukt was half overeind gehurkt. Zijn driftig hert was geroerd en het vuur der wulpschheid brandde in zijn bloed...
Herodias omringde zijn hoofd met hare naakte armen: Liefste van mijn hert, murmelde zij aan zijne oor, dat verdient een koninklijk geschenk.
Na den dans was Salomea nederig en schuchter tot achter het praalbed van Herodes getreden en deze omarmde ze driftig: - Kind, vraag al wat ge wilt, zegde hij bedwelmd door drank en drift, en 't is u gegeven. Herodias gaf een teeken aan hare dochter. Zij ging en zij spraken lang en driftig halfluide. Herodes wendde van haar zijne oogen niet af.
- Heer Vader, zei Salomea, een knie voor hem buigend, geef mij zijn hoofd op dezen zilveren schotel, en de haat deed hare duistere oogen fonkelen. Herodes was opgeschrokken, overeind.
Lieve... stotterde hij, lieve...
Herodias omarmde hem en kustte hem driftig: Mijn Heer en Koning, fleemde zij, heeft maar één koningswoord. - En Herodes zakte neder overwonnen door die vrouw en den wijn. Ja, zegde hij, Salomea, 't is u gegeven...
Lieve.... stotterde Herodes, - en een afgrijselijke drankhik versmoorde zijne stem...
Herodias wenkte Corsulus den honderdman en gaf hem een bevel. Hij vertrok wankelend.
Eenigen tijd later kwamen drij soldaten onder zijn geleide de feestzaal binnen. Een hunner droeg op den zilveren schotel het hoofd: afgrijselijk. De breede zwarte baard was met bloed bepereld en besmeerd. De oogen purperdooraderd | |
| |
waren verschrikt en strak opengerekt, en zij schenen woest den laatsten gruwel van den doodslag uit te drukken. De dood had de laatste hand geslagen aan het werk dat het leven begonnen had: de kop van den boeter was nog meer uitgemergeld en verpeerscht: afzichtelijk. En zijne glazen oogen staarden vooruit. In de dood keken zij Caesar nog in de oogen, en een oneindig droef verwijt lag erin: hij bezag met zijnen doffen zielloozen blik die diepgevallen priesters die de Wet ten dienste van de schande verkracht hadden; die grooten en wulpsche rijken midden van schandevrouwen, genoodigden van eenen openbaren overspeler, die den lofzang zongen der gruwelen, den ruggraat vuig gekromd voor den ongerechtige... Het bloed vervulde de schotel en verfde zijne lange Nazirsharen en het druppelde bij perels purperzuiver op het getijgerde marmer van den vloer der feestzaal. Het bloed van den onschuldige, van den heilige was over hen. De genoodigden waren als versteend. Maar Corsulus, de jonge romein, om onverschrokken te schijnen trok den zielloozen kop van den gemartelden boetgezant bij den baard al roepende: Ewel profeet, uw vuige mond is gesloten!
Op dat oogenblik ging de mond open, als om den heiligschender te vloeken die met den doode de spotn dreef.
Salomea, sedert de soldaten binnengekomen waren had haar gruwelijk geschenk niet durven aanzien. Zij stond verpletterd onder de wroeging en de schuld. Maar toen zij de gillende kreten van afschrik der vrouwen en het verdwaasd gelach der mannen in de feestzaal hoorde, na de woorden van Corsulus, had zij hare oogen opengeslagen, en zij zag den afzichtelijken kop van Johannes, den heilige. Hij kwam nader op haar toe, en zij stond als verlamd. Zijne gruwelijke oogen vervolgden haar. Vluchten!... Vluchten, dacht zij, maar zij kon niet, als in een martelenden afbeulenden droom. Zijn blik gebood haar te blijven. De diepe zwarte oogen, rood doorstriemd, staarden haar aan, strak met eenen onein- | |
| |
digen gruw als in de grot: hij was nog meer misvormd. Zijn geopende monde wilde haar nogmaals toeroepen: Ik vloek U... En hij naderde, hij was bij haar... En rood biggelde een druppel bloed en striemde als eene peersche wonde op haar sneeuwwitte danseressenkleed. Zij schrok, uitzinnig, alsof zijn bloed haar brandde.
Hij vloekt mij!... Hij doemt mij!... Weg!... Zijn bloed is over mij!... Zijn God zal mij straffen, 't is Zijn heilige!...
- Liefste, hikte Herodes verdwaasd.
En gillend van wanhoop, in hare doorschijnende wulpsche schandekleederen, vluchtte zij weg, huilend, in den diepen oneindigen nacht.
Fr. van den Bossche.
|
|