De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdChristen Ideaal.Wie met een min of meer zuivere bewustheid zijner eigen begrippen - onze moderne menschen houden veel hun eigen revelatie voor het oprechtst - deze op het leven toepassen, omdat ze hem toeschijnen eene totale weerde te vormen zijner diep-individueele gevoelens, is allicht bezig den buitenkant der wereld te formalizeeren tot een niet-naar-algemeene waarheid overeengekomen, maar eigenaardig samenstel begrippen en stellingen, die zoó een enge maat worden van 't leven, omdat ze dit leven niet nemen naar het voor de meerdere menschen algemeen-heerlijk voor oogen komt, doch wel naar het in hun eigen apaart juist-besloten persoontje eenige prismeeringen verkrijgt. Heel het leven rondsom wordt tot een of meervuldige systemen door den individueelen denker of schrijver gevormd en dikwijls buiten alle religieuse openbaring, supraphysieke waarheden en geestelijke bewezenheden om, dus tot een deel ontkenning van 't echte ondervonden en bewezen leven; het resultaat hiervan is ellendig-arm, want alle waarheden en alle leven worden door hen tot streng-verkorte begrippen | |||||
[pagina 181]
| |||||
verkleind, omdat ze allen individueel-systematisch bezien zijn en niet naar in- en uitwendig algemeen menschelijke grondgevoelens. - Door de verheerlijking van 't eigen Ik en de verloochening der lang-gekende waarheden en metaphysieke zekerheden wordt de ‘Geestelijke Schoonheid der Wereld’ verarmt, daar de individueele resultaten nooit de eeuwenlange proefondervindelijke uitslagen door heel de geestelijke aarde geleverd, kunnen verminderen of ontkennen en, als ze negatief inwerken, noch verbeteren noch versterken. In dien aard is de Katholieke Kerk geen individueel systeem maar een algemeen menschelijke waarheid, niet de eigen meeningen van eén of twee menschen, maar de volste en sterkste vorm aller geestelijke waarheden, waarin het individu met zijn heele persoonlijkheid oneindig kan genieten en in een breede allermenschelijkste stuwing dien hoogen vorm kan volmaken en uitbreiden. Zij berust grondelijk op het algemeen erkende dat zich beroept op heelder eeuwen experimenteele menschheid 'wijl de zuiver-in-zich-zelf-verkrompen moderne denker enkel de openbaring van 't eigen kort-experimenteel leven aanneemt en sommige bepaalde reflexies der menschen, geprismeerd door zijn Wezen. Dees zeker: de Katholieke Kerk is nog geen enge rhetoriek geworden waarin eenige verfronselde ‘menschelijke begrippen’ malkaar verouderen en ontasemen lijk het wel voorkomt in de sociale en esthetische stelsels door sommigen eigenhandig opgebouwd; ze heeft meer rijk gevulde en doór-stormde eeuwen dan al onze klein-levende tijdschriften maanden achter den rug. Zè is de Algemeene Waarheid tegenover de Egoistische Individualiteit, het hoogst Geestelijke Leven tegenover het klamme Systeem, ik wil zeggen Thomas van Aquino en Thomas à Kempis hier tegenover - om het te zeggen - de individualiteit van M. Aug. Vermeylen, leeraar aan de Vrije Brusselsche Universiteit. | |||||
[pagina 182]
| |||||
In het April-nummer van ‘Vlaanderen’ wijdt deze knappe prozateur een schoon-verwoorde kroniek aan Mej. Belpaire's boek ‘Christen Ideaal’ en onderzoekt erin vooral de weerde der betrekkingen tusschen ‘kunst’ en ‘geloof’. Zoo komt hij er toe te bepalen, als grondwezen zijner redeneering, dat om de Kunst te beoordeelen men moet uitgaan van den eeuwigen grondslag aller kunst het zuiver-menschelijke en niet van de waarheid eener bepaalde confessie. Het zuiver-menschelijke sluit dus het zuiver-menschelijkste buiten: het Geloof -; de innerlijke kracht van millioenen menschen wordt hier door het scabreuze systeem van Vermeylen eenvoudig aan de deur gezet. Bij hem is het Geloof iets heel anders dan het algemeen-menschelijke en waarom dan niet verder gegaan en beweert dat het kristene geloof lijk een schurftige korst is die men af onze wereld krabben moet? Geloof en kunst worden door hem tot twee onderscheiden systeems en haast onvereenigbaar, omdat hij naar individueele eigene begrippen meent het Geloof, 't welk als een oversterke algemeen-menschelijke kracht in de meerderheid der menschen leeft, in dermate te kunnen objectiveren dat het als systeem en armelijk-verkleinde Beweging buiten zijn gevoelen komt omleven. Practisch wil hij dus zeker zeggen dat, om Leonardo da Vinci's Cenaculo te verstaan en mee te leven men zijn zuiverste menschelijkheid - het Geloof - maar even uit kop en hert moet schudden en dit andere ‘zuiver-menschelijke’, door M. Vermeylen heel vage bepaald, hem dan wel allergemakkelijkst da Vinci zal doen doorvoelen. Heel het symbolische Goden- en Godinnendom van Griekenland is dus enkel ook maar de heel gewone uiting van Vermeylen's ‘gespecifieerde spontane algemeene menschelijkheid’ en 't Paganisme ervan als geloof, zuiver een bijkomend koleurken, niet het straalpunt zelve waaruit heel dit geloovig Heidendom zijne uitbeelding verkreeg? | |||||
[pagina 183]
| |||||
Vermeylen's bewering - buiten de onordelijke visie en onweerde ervan als algemeen bewezen waarheid - is dus enkel van betrekkelijke weerde en enkel als individueel resultaat aanpasselijk op die apaarte gemoederen die zóo oordeelen en zóo denken; zeker niet op die meerderheid van menschen wier geloof - als het Hoogste - daad en krachten beleidt; want die oordeelen met het Geloof in hun oogen als het begin en ende van alles. Vorige grondleugen, waarop heel de redeneering zijner kroniek berust, laat hem dan ook toe met gerusten gemoede deze deducties voor te staan: Als men een mensch als mensch beoordeelt mag men ten slotte geen overwicht geven aan de vraag: wat gelooft hij? wat meent hij? maar wel hoeveel leven en schoonheid spreekt er uit hem? enz. Alzoo net of Leven en schoonheid niet vereenigd groeien in en door het Geloof en we, zoo het te beoordeelen werk religieuse kunst is of door geloovige moraalmobielen een inwendige sterkte verkregen heeft, wij ons allereerst niet zullen hoeven te plaatsen op dit éene punt, die essentieele oerkracht dat Wezen en Oorzaak is van zijn Werk -, alsof diegene welke gelooven dat maar als een bijkomend verschijnsel zouden aan te merken hebben en niet als de grondweerde zelve van het Geheel? Ook deze zin waarin een heel zonder-geloofsysteem tot diepe klaarheid wordt: dat haar Katholicisme te dikwijls haar gevoel voor het menschelijke-zonder-meer verarmt en verduistert en haar niet, zooals het moet, dat wil zeggen onbevooroordeeld, laat genieten het oorspronkelijke werk van den Geest, de schoonheid van het menschelijke-zonder-meer, de kunst. Niet waar, hier wordt het Katholicisme effenaf buiten het Algemeene Leven gezet: het ‘menschelijke-zonder-meer’ groeit immers buiten het Geloof? en deze metaphysieke kracht kan men er toch maar best in missen; Katholieke Kunst - die Vermeylen evenmin aanneemt en onmogelijk | |||||
[pagina 184]
| |||||
acht, want die moet toch immers het tegenovergestelde van liberale kunst zijn - is bevooroordeelde kunst; de kunst van da Vinci, Giotto, Fra Angelico, Memlinc, Metsys, van der Weyden, enz. - het menschelijke-met-meer, - is veroordeeld even als 't Geloof, en toch spreekt Vermeylen hersttochtig van het ‘oorspronkelijk Werk van den Geest’. Zóo worden de woorden tot een sammelende rhetoriek omdat ze hunne hoogste beteekenis door het persoonlijk systeem verliezen. Mag ik zóo niet gemakkelijk Vermeylen aanpassen: ‘dat zijn individueel systeem te dikwijls zijn gevoel voor het menschelijke-met-meer verarmt en verduistert en hem niet zooals het moet, dat wil zeggen onbevooroordeeld, laat genieten het oorspronkelijk werk van den Geest, de schoonheid van het menschelijke-met-meer, de Kunst met en tot God’? Na die beweringen en deducties van Vermeylen wordt het eenvoudig-duidelijk dat de ‘confessie eener waarheid’ die hij ons verwijt te doen gelden als criterium in de kunst, ook wel zeker bij M. Vermeylen zelve te vinden is, al is die dan wel niet ‘kerkelijk’ maar kleiner en meer vernepen ‘individueel’; want wat is zijn zuivere-menschelijkheid ontdaan van 't kristene Geloof? Eenvoudig eene ‘confessie naar eene bepaalde waarheid’ die naar zijn persoonlijk systeem gevormd werd. Het stelsel op deze confessie berustend wordt dus dan ook zoo eenvoudig mogelijk:
Door zijne confessie wordt Vermeylen er natuurlijk toe gedreven volgende tendenszin onbevooroordeeld neer te schrijven ‘het aandoenlijkste in dat boek is me de wanhopige poging om het spontaan algemeen menschelijke, waar niemand omheen kan, toch maar te doen passen in den kerkelijken sectegeest.’ | |||||
[pagina 185]
| |||||
Hierin wordt oprecht-duidelijk de valsche afgescheidenheid van 't Geloof uit het Leven, en dit geloof arglistig benaamd met het hatelijke ‘kerkelijke sectegeest; 't is tevens eene duistere mystifieerende poging van Vermeylen zelve om Belpaire's overtuiging in 't eng-individueel schoentje zijner meeningen te dringen. - Want zoo we naar Vermeylen veronderstellen dat meening of overtuiging sectegeest is, dan loopt zijne kroniek totaal over van confessie en sectegeest - die een gedacht vooropstellen en verdedigen, - en met even zelfde recht passen we hem de maat met den hem eigen meter. Let hier wel op die voorbedachte antithesis van woorden ‘spontane algemeene menschelijke’ en ‘kerkelijke sectegeest’; 't eene dat u den bloemigen reuk van een zoogezegd vrij en zuiver natuurleven zou moeten doen rieken, 't andere u ontasemen door den duffen kortwrangen smaak eener vroom-protestantsche casuistiek. Zoo bewegen op de valsche grondstelling - het geloof buiten het algemeen-menschelijke - door heel deze kroniek die kranig bijeengezette woordekens, die dan wel zeker van een sterke inductie zijn op de gemoederen van op-de-letter-levende menschen, en waardoor de Katholieke Kerk (Vermeylen zet er Roomsche voor, zeker om deAlgemeenheid te versteedschen?) een waterig kleurken verkrijgt, alsmeê de hoogte en breedte van de sekte der Zwinglianen, Stevenisten, Anabaptisten, Coxianen, enz. Alzoo brengt Vermeylen noodzakelijk eene achterstallige brooze bewapening in beweging waardoor het Geloof onrechtstreeks tot een eng-zwakke wetenschappelijke verkleining komt en zijne zoogezegde ‘spontaan algemeene menschelijkheid’ tot eene wijdsheid wordt uitgelengd waarin het menschelijkste van den mensch, het Geloof - al heet hij het ook ‘Kerkelijke Sectegeest, Roomsch Katholicisme enz.’ - amper op een ‘parterre’ plaatsken aansprakelijk mag zijn. | |||||
[pagina 186]
| |||||
Wel zegt Vermeylen ‘Gelooven doen we toch in den grond, al teert de eene op andere beelden dan een andere’ en zou daardoor heel vergenoegd zijn Fétichisme en Totemisme op gelijke voeten zien leven met het Katholicisme, dat naar zijn schoon gepleisterde woorden wel soms op een dood-stinkend moeras lijkt dat te dempen valt in onzen tijd! Hier komen de luisterrijke en visionnaire woorden van den eenvoudig-geleerden Dominikaner Lacordaire danig tot waarheid: ‘Ne vous faites pas de Jésus-Christ, notre Maître, une exception au cours général des choses; de l'Église une petite société perdue au milieu des âges et des nations; de la foi une lampe obscure luisant en quelques âmes privilégiées; de la vie chrétienne enfin, une existence qui n'a de rapport qu'à elle-même, et qui proteste contre tout. Non, c'est là le thème de nos ennemis, ce n'est pas le nôtre. Enfants de Dieu, l'Univers est l'habitation de notre corps, les siècles la mesure de nos jours, le genre humain le compagnon et le théâtre de nos destinées, la raison notre illuminatrice, la foi une seconde splendeur née dans la première, l'Église un monde qui embrasse le passé, le présent, l'avenir, les peuples de la terre, avec les esprits du ciel, et, entre ces deux extrémités, tout ce que le Verbe de Dieu a pu concevoir sans nous le dire, et faire sans nous le montrer. L'inconnu même est à nous; il vit de notre vie, nous vivons de la sienne; et, au jour, ou le drame se clora par l'apparition totale de ce que nous sommes, il sera clair que l'unité régnait du pôle visible au pôle invisible de la création, et qu'elle y régnait par le Christ, image de Dieu, premier-né de toute créature, en qui tout a été fait aux cieux et en terre, ce qui se voit et ce qui ne se voit pas, les Dominations, et les Principautés et les Puissances, tout enfin, et lui avant tout, et tout en lui, lui le Chef de l'Église comme il est le principe du monde, le premier-né des morts aussi, tenant enfin la primauté en toutes choses, parce qu'il a plu à Dieu que toute | |||||
[pagina 187]
| |||||
plénitude habitât en lui, et que le sang de sa croix réconciliât et pacifiât en lui tout ce qui est de la terre et tout ce qui est du CielGa naar voetnoot(1). Voilà l'horizon du chrétien; et si nos adversaires renfermés dans les bornes étroites de la nature sensible, mutilant la raison et profanant l'humanité, nous contestent la durée, l'espace et la lumière qui nous furent faits, ce n'est pas à nous de leur tendre la main, et d'accepter, par ignorance ou par trahison, le role subalterne qu'ils veulent nous créer, en ne se réservant pour eux mêmes, du reste, que les tristes limites du temps et les silencieux aspects des astres.’ Ook nog de volgende helderluidende zinnen tegen dit menschelijke-zonder-meer dat onze diepste menschelijkheid ontkroont van het Boven-Natuurgeloof, de Kunst scheidt van God en Mensch Jezus-Christus, de leegste Geest van den hoogsten Geest: ‘Détruisez l'intime accord de la raison et de la foi dans les profondeurs de l'intelligence; poussez du pied, comme de vains songes les pélérinages de l'âme au pays de Dieu: faites cela, et étonnez vous que la vue baisse, que l'éternité s'efface devant le temps, l'infini devant la matière; que l'instinct prenne le pas sur la raison, et que l'homme, débarassé de ses ancres et de ses mâts, devienne une feuille emportée par les flots. On ne tombe pas sans déchoir.’ Het hoeft dus ook geen nader betoog dat in eene kroniek waar het menschelijk-zonder-meer als de kunst geldt en het Geloof enkel als een bijkomend verschijnsel mag tot weerde komen, zelfs wanneer het Kunstwerk door zijnen zuiveren geloofsaard de aanmerking ervan à priori totaal wettigt - Mej. Belpaire's boek in zijn grondwezen eenvoudig-ongeschonden blijft. Want Vermeylen's verwrongen visie op heel natuurlijke dingen heeft de blaeren der zuiverste essentie daarvan - het Geloof - noch kunnen afplukken noch | |||||
[pagina 188]
| |||||
onhelpelijk verwelken. Enkel eene min of meer casuistieke kwestie van détails op eenige wat al te uitgebreide zinbedoelingen sommiger door Mej. Belpaire gebruikte woorden rest hem, waar M. Vermeylen heel sophistiek een fijn-scherp gebruik weet van te maken en zóo zijne redeneering eene behagelijke uitbreiding geeft die alle schijn van waarheid betracht. Daar is dan ook in juistheid het minste zijner kroniek al heeft het ook een woordelijke schijn van de grootste zekerheid en het stevigste betoog. Mej. Belpaire heeft enkelijk in heur boek over kunstenaars en heiligen gesproken naar moreele en esthetische mobielen die als algemeene menschelijke waarheden ten zuiverste in het katholiek geloof liggen ontplooid. Het menschelijke-zonder-meer verleidt Vermeylen al lichtelijk er toe dees kalm-devoot zinneken er over neer te schrijven - naar zijn onbevoordeeld systeem. ‘Men mag het houden voor de vrome oefening van een geloovend verstand: een kommentaar op de acht zaligheden, gestaafd door voorbeelden uit kunst en litteratuurwereld (en de besproken Heiligen?). Zulke muf-parochiale beoordeeling over een ernstig-gemeend boek is voor wie de eenvoudige en sobere artisticiteit van Mej. Belpaire kent, een kleurlooze zielloosheid, een allerstrikste en vernauwde weerdebepaling naar ‘het menschelijke-zonder-meer’; het is in zijne schijnkalmte vol niet te rechtveerdigen bedoelingen. Er geschiedt hier eene overdrachtige behandeling die men beter doen zou toe te passen op smakelooze ‘Paroissiens’ en andere ‘Hemelsche Palmhoven’ maar niet op dit boek dat eerlijke kunstbeschouwing bevoelt en betracht. Deze bedenkingen zouden zeker onvolledig zijn als ik niet gewaagde over den sterkvranken volzin waarmêe Vermeylen zijn literaire kroniek besluit en die enkel is een stoutmoedige en overdreven armzwaai, een verveerlijk groot oogenspalken tegen het Katholicisme. Hij zegt: Welnu als het Kristen Ideaal wordt opgevat zooals bij | |||||
[pagina 189]
| |||||
Mej. Belpaire het geval is en het waagt zich op het gebied der kunstbeschouwing, dan is 't een verarming van dien Geest die onze eenheid uitmaakt, dan is 't een dreigend gebaar tegen die Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen die ons gemeenschappelijk ideaal moet zijn. Dit is enkel een streng-logieke uitbotting van zijn menschelijke kunst-zonder-meer, boven uitpronkend met dit éene grootsche, ijdel-pompeuze woord ‘De Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen’, dat als de sierlijke blaerenkruin van den boom is, of wat banaler bij Vermeijlen, het met goudblinkende letters prijkend opschrift van een bedrijvig confectiehuis. Want in werkelijkheid en oprechtheid verengt Vermeylen op het schrompelig grondplan zijner bespreking - het menschelijke-zonder-meer - die zelfde Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen door de individueele verkleining van een deel algemeene levensbegrippen tot een eigen-aardige natuurvisie, door het anathematiseren van onze boven-natuurwerelden, door de korzelige versmalling van het rond-dewereld heen kristen geloof, dat in het ‘gemeenschappelijk ideaal’ even een plaatsken krijgt lijk een bandhond in zijn kot. Zijne confessie naar eene bepaalde waarheid belet hem met vrije oogen aldus de juiste lengte en breedte aller geestelijke Schoonheid der Wereld te meten; in eenige woorden, zijn louter systematiseeren van het Leven door een bepaald zicht op de dingen, waardoor het Katholicisme als criterium tot kunstbeschouwing uit het leven gezet wordt, de nauwe verkleining van het Kristen Geloof tot meerdere aanvulling zijner afgetelde gedachten, beletten hem met gemoedelijken en onbevooroordeelden eenvoud van de Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen te gewagen, omdat hem de katholieke schors van den Katholieken Levensboom in de oogen steekt. Zulke microscopische verkleiningen door een schrijvend en geleerd man als Vermeylen vernauwen voor ons zijn | |||||
[pagina 190]
| |||||
diepste wezen zelve, want ze verarmen hem persoonlijk in de Algemeene Geestelijke Schoonheid, waaruit hij het beheerschende beelderige frontispice trachte los te rukken: het Katholicisme, om dit zuiver-menschelijkste ‘verkleind, verminkt en met zwakke handen geschonden, in zijne individueel-systematische doosjes te passen’. Vooraleer deze kroniek te schrijven hadde Vermeylen deze woorden van Prosper van Langendonck moeten bedenken: ‘En die synthesis (der herleving) zal christen zijn; het christendom in zijn zuiveren vorm: het Katholicisme, is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven’. Hier is de kunstbeschouwing niet buitengesloten. En moge op 't ende Vermeylen alle schuld zijner zóo kranke meening ook op Mej. Belpaire's boek terugwerpen, 't blijft ons eene groote zekerheid dat ‘Christen Ideaal’ hem even als een gemakkelijk middel voorkwam om dit bezondere doel ‘eenen pijl af te schieten op het Katholicisme zelve.’ Want let wel op, al is Vermeylen's bewering ten schijne tegen Belpaire's boek gericht, zijne kroniek is eenvoudig een dreigende ‘revolte’ tegen het Katholicisme, als het Eeuwige Algemeen Menschelijke in kunst en leven. Nog dees: eene sterke hoogte dier Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen is toch wel zeker de katholieke pastoor Gezelle die, in ‘de waarheid zijner bepaalde confessie, den roomsch katholieken kerkelijken sectegeest’ geene derdeweerde-kunstbeschouwing, maar wel veel ‘spontaan algemeen menschelijke’ gedichten schreef, effenaf meesterwerk. Konden die uit Vermeylen's verstand het gedacht niet drijven, dat het Katholicisme de verarming en uitbloeding zijn zal der Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen? Het tijdschrift ‘Vlaanderen’ als voornaam orgaan van vlaamsche letterkunde, zou dan ook die Geestelijke Schoon- | |||||
[pagina 191]
| |||||
heid integraal moeten bezitten; ik hou staan dat heure geestelijke schoonheid heel betrekkelijk is. Of houdt Vermeylen soms die kleurig-photographische bent novellen welke er haast drij jaar in verschijnen en enkel eenige wel bekeken volkstoestanden bedoelen, voor de Synthesis of het Summum van dit begrip? De ‘Navolging Christi, de Summa Theologica, het Werk van St-Denys den Areopagiet’ zijn duizelige welvingen van geestelijke schoonheid; de novellen in ‘Vlaanderen’ raak-op 't-volk-af zijn eenvoudig maar van eene betrekkelijke geestelijke schoonheid, net lijk eenige pittoreske werkmanshuizekens. Even het verschil van Dante tot onzen simpelen vader Conscience, van Thomas van Aquino tot ‘Vlaanderen’, Als ik nu deze verhandeling van A. Vermeylen lees, dan verwijt ik hem geenszins dat het een niet-katholieke meening is, maar wel: dat zijn persoonlijk systeem te dikwijls zijn gevoel voor het menschelijke verarmt en verduistert en hem niet zooals het moet, dat wil zeggen onbevooroordeeld, laat genieten het oorspronkelijk werk van den Geest, de Schoonheid van het menschelijke-met-meer, de kunst met en tot God’. Palmenzondag. Karel van den Oever. |
|