| |
| |
| |
Te Munster.
I. Mijn kwartier.
In de sakristij van Sint-Lambertuskerk had ik aan een onderpastoor gevraagd of hij mij geen burgershuis wist waar ik voor drie weken zou kunnen een kamer huren. Hij had den kop opgericht, een oogenblik met gefronste wenkbrauwen voor zich gestaard en dan langzaam neen geschud. Toen wendde hij zich tot Kahlmann, den koster.
‘Koster, weet gij van niets?’ en hij herhaalde mijn vraag. De koster wist ook niets zeker maar vroeg mij waar ik van nacht gelogeerd had.
Ik zei: ‘Bij Menneman, in 't Munstersch hof.’
‘Wel, zei hij, ik zal u te tien uren komen roepen en dan gaan we op zoek.’
Ik ging terug naar 't Munstersch hof en bestelde mijn ontbijt. In de gelagzaal was het zoo koud als buiten en het zag er onbehagelijk uit: de stoelen zaten met hun pikkels omhoog op de tafels als wouden ze op hun beurt karnaval vieren - 't was immers Asschewoendag vandaag - en over den vuilen vloer hadden de meiden al water gegoten en het vocht stond daar nu beweegloos in zwarte, drassige plassen. Men leidde mij in een hooge, schemerige zijkamer waar in een groote kachel een stil vuur brandde. Ik was daar moederziel alleen. Te midden stond er op stevige pooten een zware eiken tafel; tegen den wand een diepe kanapee waarvan de groenachtige overtrek half versleten was; rondom tegen de | |
| |
muren hingen kleurlooze prenten in oude, kunstelooze lijsten. Een daarvan bevatte de bekende teekening van Steinle: Wer das Glück hat, führt die Braut heim.
Toen ik met mijn ontbijt klaar was, wandelde ik met de handen op den rug een tijd lang over den planken bodem weg en weer, snuffelde nog wat in een hoop dagbladen en weekschriften die daar ergens lagen, betaalde dan aan de eerste kellnerin de beste mijn gelag, trok mijn overjas aan, zette mijn hoed op en ging in de breede koetspoort koster Kahlmann afwachten.
Ik had daar nog tijd genoeg om naar het gekleurde wapen der stad Munster te kijken dat boven mij in een gewitten gewelfboog gemetseld was, om mijn beschouwingen te maken over dit ouderwetsch, eenigszins verweerd gasthof, dat wellicht vóór een eeuw het middelpunt mocht geweest zijn van druk verkeer maar nu vrij verlaten scheen - en ook tijd om koude te krijgen.
Eindelijk kwam Kahlmann. Ik stak mijn regenscherm open, want er viel gesmolten sneeuw uit de droevig-grijze lucht, en trad met hem op straat.
Kahlmann was een kort, lijvig man die zijn beenen wat uiteenscharrelde en een weinig gebogen ging. Uit zijn glad geschoren gezicht straalden een paar grijze, vriendelijke oogen van onder lange, bleeke wimpers. Zijn haren stonden dun en waren rosachtig. Hij droeg een zwarte broek, zwarten jas en zwarten bollen hoed. Alleman kende hem en groette hem van verre met 'nen knik en een vriendelijken ‘Morjen.’ Kahlmann kende ook groot en klein op straat en in de huizen. Alle tien stappen trok hij een deur open en vroeg gemoedelijk aan den baas of bazin die te voorschijn kwam: ‘Hoe gaat het met het Geschäft?’ - hij sprak de sch op zijn vlaamsch uit - en zonder een antwoord af te wachten: ‘Hebt gij soms geen Zimmerchen vrij voor 'nen geestelijken heer?’ en dan wees hij op mij. En als ze van | |
| |
neen zeiden dan antwoordde hij ‘Schade!’ draaide op zijn hielen en met een ‘Atjüs’ was hij weer buiten en aan een ander deur. Ondertusschen praatte hij maar altijd door tegen mij. Hij vertelde me dat hij een kozijn had die bisschop was en een anderen kozijn te Rome; dat hij de week te voren Prins Eitel Friedrich, die te Bonn studeerde, rond de Lambertikerk geleid had en hem alles gewezen en uitgelegd; dat ik waarschijnlijk wel gelezen had dat de prins naar Munster overgekomen was ter gelegenheid van het bal dat de Westfaalsche adel met den karnaval jaarlijks gaf; dat ik volstrekt zijn pastoor eens moest bezoeken die zoo'n braaf, goed man was; dat...
Op dit oogenblik landden we aan op de eerste verdieping van nummer 184 in de Hörsterstrasse en klopten bij Frau Tippel.
Ah! eindelijk! die had kamers... We traden een minuut binnen in een lang, smal vertrek waar een oud man met witten baard in een zetel achter een warme kookkachel zat.
‘Grosspapa! ge stemt toch toe?’ vroeg Frau Tippel. Grosspapa knikte en Frau Tippel toonde ons drie kamers: tenden een donkeren gang een kleinen salon die tot proppens gevuld was met tafels en kasten en stoelen en zetels, en waar er noch op de meubels noch aan de wanden een voetbreed plaats was waar niet allerhande ‘Schmucksachen’ stonden of hingen - meest toch portretten; links van den salon een slaapkamerken dat niet meer slikken kon dan de twee bedden, de kleerkast en de waschtafel die zoo dicht mogelijk bijeengeschoven stonden en dat schaarsch verlicht was door een enkel venster dat uitgaf op een eng steegsken en een hoogen groen-geokerden gevel waar ik met de hand aan kon; rechts was er een derde kamer, netjes bemeubeld: malsche kanapee, een tafel waarop enkel een paar boeken en een bronzen lamp op een vierkanten rooden lap, een hooge kachel in een hoek en twee vensters langs de straat.
| |
| |
- ‘Dit is de studeerkamer; hier heeft Dr Linnenbrink verleden jaar ook drie maand gestudeerd,’ zei Frau Tippel.
- ‘En de prijs?’ vroeg Kahlmann.
Frau Tippel vouwde de handen op de borst, hief de oogen ten hemel als een Mater Dolorosa, en klaagde met een diepen zucht dat ze zelf zoo 'n dure huishuur betaalde en dat ik voor geen volle maand kwam...
- ‘Nu, vrouwken, bepaal een prijs’ onderbrak Kahlmann.
- ‘25 mark,’ zei ze.
- ‘De koop is gesloten,’ zei ik, ‘ik ga seffens naar de statie om mijn reiszak.’
Kahlmann ging met mij al pratend terug tot aan de Lambertikerk: daar was een standplaats van den elektrieken tram.
- ‘Dat noemt men hier den ‘katholischen Bahnhof,’ zei Kahlmann en hij wees op de talrijke spoorstaven die daar malkaar kruisten. Er was nog geen wagen te zien. De koster deed mij de schoonheden bewonderen van zijn kerk en toonde mij aan de westzijde van den toren - die er uitzag als een clownshoed uit steenen traliewerk - de plaats waar eens de lijken van Jan van Leyden en twee andere wederdoopers in een ijzeren kevie ten toon gehangen hadden.
De elektrieke tram kwam rinkelend aangezoefd, met den schuins opgerichten staart langs de dikke metalen draden glijdend. ‘Kahlmann heeft toch drinkgeld verdiend,’ dacht ik en haalde mijn geldbeugel uit den broekzak. Maar het verontwaardigd gezicht dat die man toen opzette, is niet te beschrijven. ‘Als ge hem niet wegsteekt, loop ik weg,’ zei hij, en hij was werkelijk al drie stappen ver. Ik durfde niet aandringen, uit vrees dien kozijn van een bisschop, dien koster die, zooals ik later vernam, bijna almachtig over kerk en gebuurte heerschte, te krenken. Ik dankte van harte, hij hield zich even hartelijk ten dienste, ik gaf hem de hand en steeg in den tram.
| |
| |
Zoo woonde ik dan in bij Frau Tippel en kon het leven zijn regelmatigen gang gaan.
Overdag was Frau Tippel weinig te zien. 's Morgens ontstak ze de kachel in mijn ‘studeerkamer’, dan zette ze op een schenkbord mijn ontbijt gereed: een paar Butterbrödchen met gesuikerden koffie, ging naar de mis in de Martinikerk dichtbij en vertoonde zich niet meer.
Maar van een uur of tien af kwam Grosspapa binnen. Dan had hij al een mis bijgewoond in de domkerk, een mis bijna uitsluitend gehoord door eenige oudjes die, links en rechts in de banken verstrooid, sedert jaren hun vaste plaats hadden en die bij het uitgaan telkens wisten te zeggen welke van de ‘habitués’ er ‘geschwänzt’ had.
‘Morjen!’ zei Grosspapa wanneer hij binnentrad, en dan was zijn eerste werk naar het venster gaan: hij wreef met zijn grooten, rooden neusdoek een klare plek in de bedampte ruit, keek naar den haan op Martinikerk, liet zijn blikken onderzoekend over den hemel zwerven en voorspelde het weer dat het overdag zou worden, Daarna liet hij zich vlak voor de stoof in zijn malsch gevoederden schommelstoel vallen en paste 't vuur op: dat was zijn taak.
Grosspapa moest in zijn tijd een man geweest zijn als een boom, een Kristoffel zooals er in de domkerk een tegen 'nen pilaar stond. Doch zijn baard was voller en langer dan die van Kristoffel. Nu echter was hij spierwit, evenals het netjes met een streep gekamd haar. Het langwerpig, rood gezicht lag in rimpels. Het bovenlijf boog lichtjes voorover.
Zoolang ik vlijtig in mijn papieren zat te snuisteren was hij muisstil. Nu eens lag hij achterover geleund, met de oogen toe, en wiegde zachtjes - als een zwaar eksternest in een dunnen populiertop; dan bukte hij zich diep, steunde zijn hoofd op zijn handen en rustte met de ellebogen op de knieën; van tijd tot tijd richtte hij zich op om met den koterhaak in de kachel te roefelen of om kolen te scheppen en dan krochte hij alsof hij een berg verzette.
| |
| |
Maar zoodra hij bemerkte dat ik mijn boek toegedaan had of de pen neergelegd en mij ruggelings in een hoek van den kanapee liet zinken, keerde hij zijn rood gezicht naar mij toe en begon te praten. Als hij het dan precies dien dag wat lastiger had op de borst of zijn jicht aan zijn gewrichten knaagde, dan kloeg hij steen en been en zuchtte ijselijk. ‘Mijn taak is volbracht,’ zei hij, ‘ik ben 85 jaar oud, al mijn kinderen zijn bij den Heer of deftig getrouwd en de wereld kan mij niets meer geven.’ Maar als hij wat minder bevangen was en zijn plaag voor een poos verdwenen, dan kon hij opstaan en met flinken tred in de kamer over en weer wandelen of zich voor mijn tafel plaatsen en zoodanig opgewonden spreken dat hij zich naar mij toe boog als wou hij het mij vlak in 't gezicht zeggen en met zijn harde kneukels geweldig op een stapel boeken trommelde.
Grosspapa had eigenlijk fransch bloed in de aderen. Zijn vader had onder Napoleon gediend maar had zijn kinderen toch geen fransch geleerd, iets wat Grosspapa betreurde. Tot vóór dertien jaar was Grosspapa koninklijk ‘Hegemeister’ geweest in de omstreken van Saarbrücken. Daar had hij aan een kruisstraat te midden van een uitgestrekt woud een schoon boschwachtersgedoe bewoond. Toen hij te oud werd voor zijn dienst, kreeg hij pensioen en kwam naar Munster. Daar nam hij zijn intrek bij een uitgetrouwde dochter die juist weduw geworden was, namelijk bij de eigenste Frau Tippel die mij nu herbergde. Ze had haar huis en het witgoed-Geschäft overgelaten aan haar zoon en de eerste verdieping gehuurd in de Hörsterstrasse, no 184.
Maar - zooals dat gaat als men oude boomen verplant - Grosspapa kon geen wortels schieten in de ‘rote Erde’ en bleef met zijn innigste vezels aan de eiken en beuken hangen onder wier groene, zingende kruinen hij zijn beste dagen verleefd had. Weinig was er hier in Munster naar zijn zin. Hij kon knorren op de geestelijken die zoo duur zijn met hun diensten en gedurig komen bedelen voor hun | |
| |
kerken - tot zijn eer weze gezegd dat hij altijd gaf; - hij kon met zijn armen in de lucht schermutselen als hij op het ‘blauwbloed’ te spreken kwam dat rondom in het Munsterland te midden van zijn bezittingen op omboschte kasteelen woont, en van daar uit almachtig over de pachters heerscht. ‘Van tijd tot tijd zet er zich zoo'n ‘verrückter Kerl’ van baron geheel alleen met een grooten jachthond in zijn karos; op den bok van achter aan de kast, zit een koetsier met knoppen als ‘westfälische Moppen’ en drijft met zijn eindelooze zweep de vier schuimende peerden aan zoodat het geheele getrek als een wilde jacht door de smalle straten van de stad komt gestormd en alles kapot- en omverrijdt.’ 't Zwaarst van al echter bezondigde zich in zijn oogen het Munstersch vrouwvolk; als hij dáár tegen uitschoot, dan werd het ‘grossartig’: dan spuwde hij vuur en vlam, dan werden mijn Wallenstein en Frans Essink en Drüke-Möhne zonder eerbied voor rang of geslacht bekneukeld en gekneed als deeg in een bakkerstrog. ‘Weet ge wel dat er hier in Munster bijna niemand trouwt?’ zei hij; ‘over tijd scheelde het geen haar of de gemeenteraad legde een belasting op de oude vrijsters en jonkmans en hadden de jonkmans zich niet zoo hevig verzet, het was er van gekomen. En waarom trouwt men niet? Omdat het vrouwvolk van Munster geen roode duit weerd is: dat aapt den adel na, dat kan schilderen, dat kan klavier-spelen, maar koken en een huishouden beredderen dat kan het niet, daarvoor trekt het den neus op... Als ge dat goedje wilt zien, haal dan eens vóór den noen 'nen draai langs den ‘Prinzipalmarkt’: daar wandelen die schoone meiskens arm aan arm onder den ‘Boog’ en blijven staan voor de kleerwinkels en lonken naar de heeren studenten of knikken op de officiers... of ga eens tegen een uur of vier in 't eerste koffiehuis 't beste: daar zitten de juffers en madammen rond een tafel koffie te slurpen en ‘Delikatessen’ te eten en tusschenin fluisteren ze elkaar al de liefde- | |
| |
en huisgeheimen in de ooren die ze sedert acht dagen opgevangen hebben... en dat noemen die wijven ‘kransje’ houden...’
‘Trouwen hier dan werkelijk zoo weinig menschen?’ vroeg ik aan Grosspapa toen mij docht dat hij uitgebruist was.
‘Bijkans geen,’ antwoordde hij, ‘al wie een vrouw kan missen, trouwt niet, en wie er volstrekt een van doen heeft voor zijn Geschäft, die gaat er een zoeken drie uren van hier, in 't hartje van den buiten - zooals de boekbinder gedaan heeft die hier beneden woont...’ ‘Ja, ging hij op spijtigen toon voort, het arm volk, dat trouwt van eer het de kinderschoenen ontgroeid is, en dan moet de man soldaat worden of hij wint niet genoeg en heel de boel komt leven op de kosten van den Vincenz-Verein...’
Welsprekendst van al was de oude bij valavond, als de duisternis zoo langzaam in de kamer sloop, zich zwijgend in hoeken en kanten legerde, zich vastnestelde in de plooien der lange gordijnen en, als binnen alles gebusseld lag in ongrijpelijke doeken, bij het weer-buiten-kruipen de vensters besluierde en de omtrekken van de straat en van den Martinitoren allengskens vervaagde in een roerlooze doezeling. Dan kon hij de beenen uitstrekken en daar liggen in zijn zetel, behagelijk en stil, en met de ziel terugduiken in de verre, klare diepten van zijn verleden, en een of ander stuk oud-leven ophalen, meer om het zelf met teedere hand te kozen en te dreelen dan om het mij te laten bezien. Het was alsof er een goede geest onzichtbaar in de kamer zweefde en vertrouwelijk vertelde van goede, lang-vervlogen tijden. Want ik zag Grosspapa bijna niet: hij was maar een groote, donkere vlek in de deemstere kamer; alleen zijn gepantoffelde voeten en zijn magere knoesels teekenden onduidelijke lijnen in den rooden lichtkring dien de kachelgloed door een spleet op den vloer wierp. Liefst verwijlden dan zijn herinneringen bij | |
| |
zijn sinds lang gestorven echtgenoote. Sprak hij daarvan, dan ging er een weeker trilling door zijn stem. Elf jaren lang had ze geworsteld tegen de zenuwkoorts. Dag voor dag had hij gezien hoe die vreeselijke ziekte een voor een al heur ledematen aangreep en bemeesterde tot er op den duur van haar niets meer overbleef dan een zwak, ellendig schepsel dat schudde en beefde waar het lag of zat. Toen had hij voor haar een rijstoel laten maken waarin ze in den zomer zachtjes voortgestuwd werd door de luwe dreven van zijn woud. Ook den schommelstoel, waarin hij nu lag, had hij voor haar laten maken - en nu was ze dood, ze rustte ginder in 't zuiden onder de trouwe kruinen die haar leven en lijden omruischt hadden, en thans zat hij, een stokoud man, in haar zetel en wachtte op den dood...
Als we al een geruime poos in 't stikdonker gezeten hadden, ontstaken we de lamp en lieten de stores af. Dan schoof hij een stoel bij tafel, kreeg uit de kast een dik kerkboek met groote roode en zwarte letters en teekeningen als in een misboek, zette behoedzaam zijn bril op, lei zijn gebloemd, rond potsken nevens zich en begon met een kruis zijn avondgebed te lezen. Daarna las hij een geestelijke overweging. En als ook dit gedaan was, legde hij zijn bril zorgvuldig dwars over zijn voorzichtig gesloten boek, bedekte zijn hoofd weer met zijn klak en ging in zijn zetel het zooeven gelezene zwijgend overwegen. Daarbij geraakte hij ook wel eens aan het sluimeren.
Na het avondeten kwam Frau Tippel ons somwijlen gezelschap houden. Ze nam plaats bij tafel en het helle lamplicht scheen dan vol op haar bleek gezicht en vlaskleurig haar. Haar rustig, goedig gezicht was omraamd door een smalle, zwart-saaien muts die met breede, gebreide snoeren over haar ooren heen onder heur kin vastgestrikt was. Door den bril keken een paar flauwe, blauw-grijze oogen met gespannen aandacht naar het witte outerkleed dat ze haakte en dat | |
| |
in heur dunne, geduldig-bezige vingeren langzamerhand tot volledigheid aanwies.
Frau Tippel was zoo gespraakzaam als heur vader. Ze sprak op een hoogen, zingenden, tranerigen toon die noodzakelijk denken deed aan de Jeremiasklachten in de Goede week. De poozen tusschen heur rede vulde ze aan met een droeviggerekt jaa, jaa of met het lijdzaam-beschouwend epiphonema: Das ist so was auf der Welt! Heur gesprekken waren ernstig als heur dagelijksche bezigheid. Ze sprak van de Martinikerk, van den nieuwen ‘kaplan’ en hoe hij preekte; van den Elisabethen-Verein waar ze te zamen met andere burgervrouwen elke week een namiddag werkte voor de arme kerken; van een arme zieke vrouw die ze regelmatig bezocht en ondersteunde; van heur ouden biechtvader, pater Cassian, die 't jaar tevoren gestorven was en wiens meest begoede biechtelingen uit dankbaarheid uitgelegd hadden voor een grafzerk. Ze haalde uit den salon een grooten, dikken album te voorschijn om mij pater Cassian's portret te toonen: een uitgemergeld maar zielvol oudemenschen-gezicht, gemoedelijk genesteld in de bruine Capucienen-kap. En dewijl de album er nu eenmaal was, doorbladerde zij hem links en rechts en liet heel de familie en al de vrienden en al de kennissen die er een plaats in bekomen hadden voorbij mijn oogen schuiven, en tevens speelde zij ook met subtiele vingeren in de albumbladen van heur geheugen en gemoed en lei er de veel warmer en levendiger beelden bloot die dáár onuitwischbaar geteekend stonden. Daarna kwam er nog een doos aan de beurt die niet meer toe kon van de doodsbeeldekens, eerste-kommunie- en eerste-missantjes die er te zamen met prentkaarten, spijskaarten en brieven kakelbont op malkaar gestapeld lagen en één voor één werden al die stukken overgereikt, bekeken en besproken.
Evenals heur vader, die van uit zijn zetel oplettend toehoorde en er nu en dan met een ophelderend woord tusschen | |
| |
kwam, leefde Frau Tippel vooral in 't verleden. Ze had immers al kleinkinderen, en een grootmoeder heeft gewoonlijk de beste jaren achter den rug. En zooals Grosspapa zijn herinneringsranken met voorliefde vlocht rond het onvergankelijke beeld van zijn afgestorven vrouw, zoo staarden de oogen van Frau Tippel's innigste wezen bijna onafgewend op de trekken van heur overleden man. Heur Adolf was steeds een wakkere, opgeruimde vent geweest, een warme vriend van zon en lust en leven. Heel het voorjaar, dat dien keer bijzonder droef en guur en grijs geweest was, had hij door het venster turend, gewenscht: Dat het toch maar Mei was. En 't werd Mei, zooals altijd. Den vijfden van die maand, op een woensdag, een blauwen, zoelen dag dat de musschen vochten in de dakgoot en er een lauwe, geurige lentewind uit de westfaalsche heide over de stad waaide, was hij nog meegegaan naar het ‘kransken’ en had er geschertst, gelachen en gezongen. Hij kon zoo goed zingen. En dien zelfden avond was het vreeselijke gebeurd: een beroerte bliksemde hem neer en twee dagen daarna lag hij onder de baar...
Om half-tien gingen we gewoonlijk te bed. Frau Tippel raapte heur haakwerk bijeen en zette hier en daar een stoel op zijn plaats; Grosspapa richtte zich op uit zijn zetel, schoof den koterhaak op zijde, stopte de kachel dicht om het vuur te dooven en begon zijn halsboordje los te maken. Wij wenschten elkaar ‘Gute nacht’ en ieder sloot zich op in zijn slaapkamer.
Vijf minuten daarna was op de eerste verdieping alles doodstil. Beneden, gelijkvloers, sloeg nog een tijd lang nu en dan een deur toe; onder mijn venster trappelde het paard van den bakker door het steenen gangsken naar zijn stal; nog wat onduidelijk geroezemoes op straat - dan langzaam wegglijden in donzige, wonnige bewusteloosheid...
Op een donderdag morgen - ik woonde al een goei veer- | |
| |
tien dagen bij Frau Tippel - geschiedde het dat er onder de negen-urenmis in de domkerk een zeker plaatsken leeg bleef en dat de oudjes die in de buurt zaten zich verwonderd en half angstig afvroegen waarbij dat komen mocht.
Dat kwam hierbij. Daags tevoren had het gevrozen en zweepte er een snijdende oostwind fijne sneeuwkorrels door de straten. Ondanks de waarschuwing van Frau Tippel was Grosspapa naar den dom gegaan. Doch, noch zijn breede, slappe hoed, noch zijn zware wintermantel, noch zijn dikke, warme handschoenen hadden kunnen beletten dat hij zich erg verkoudde.
Ik was juist bezig met zelf aan de kachel te futselen, toen Frau Tippel in de ‘studeerkamer’ kwam en, met den druk in de oogen, zei: ‘Mijn vader is in 't geheel niet wel, hij ligt nog te bed.’
Ze noodigde mij uit om eens te komen zien. Ik volgde haar in de zijkamer. Het was er half-donker. Tegen den wand stond een ruim bed met een hemel er boven. Grosspapa lag onder een dikken vederzak en een zware, roode sprei. Kleine zweetdruppels glommen op zijn voorhoofd aan den rand van de witte slaapmuts. Zijn gezicht gloeide van 't geweld. Want ras en piepend ging de asem. De borst zwoegde lastig en men zag het deksel duidelijk heffen en dalen.
Grosspapa wendde het hoofd naar ons en staarde met doffe, pijnlijk-zoekende blikken. Hij vertrok heel zijn lijf, haalde diep en sissend adem, en sprak dan schier onhoorbaar, met benauwde kuchen daartusschen: ‘'t Is uit met mij... haal den kapelaan.’
Frau Tippel wist zeer goed dat haar vader een man van jaren was en dus ieder oogenblik voor den dood kon staan, maar ze was er zoodanig aan gewend geraakt den ouden man, schijnbaar steeds denzelfden, aan heur zijde te zien voortleven alsof er nooit een einde moest komen, dat ze nu toch ontstelde en een stond sprakeloos bleef.
| |
| |
Wel troostten we den zieke en zeiden dat hij den moed nog niet mocht opgeven, dat het zoo erg niet was en het nog kon keeren - doch we betrouwden onze eigen woorden niet en haalden geneesheer en biechtvader.
De eene schreef een fleschken voor - och, 't was zijn vak; de andere bleef eenige minuten alleen met den oude, en bracht Onzen-Lieven-Heer en de heilige Olie uit de kerk.... Toen blonken er vreugdetranen in het stralend gezicht van den lijder.
Tegen avond kwam er een hoestbui, de adem stokte, nog een snok, dan langzaam ineenzijgen - er was weer een rechtvaardige gestorven.
Twee dagen daarna zongen de geestelijken - ‘die zoo duur zijn met hun diensten’ - het laatste Requiescat bij een open graf, we smeten elk een vervrozen aardkluit op de houten kist zoodat het dof omhoogklonk, het stof vereenigde zich weder met het stof.
Rust zacht, oude man, tot weerziens!
Kort daarop moest ik afreizen. Toen ik met pak en zak gereed stond, drukte mij Frau Tippel een doodsbeeldje in de hand, blikte mij smeekend aan: ‘Eerwaarde, zei ze, bid voor Grosspapa, als 't u belieft... en ook voor mij... ach, das ist so was auf der Welt’ en er schoten tranen onder heur grijze wimpers.
(Uit de Reistesch.)
J. Varinck.
|
|