| |
| |
| |
De Kruisberg.
In het jaar 1641 gaf onze groote Nederlandsche dichter Joost van den Vondel tegelijk met het treurspel ‘Peter en Pauwels’ zijn lierzang ‘de Kruisberg’ in het licht.
Langen tijd was men in twijfel omtrent het ware jaartal van dit overigens zoo bekende gedicht. Van Lennep stelde het in 1624, omdat volgens zijn gevoelen ‘de Kruisberg voor een Katholiek nog niet katholiek genoeg was’. Doch op aanwijzing van Alb.-Thijm kwam hij van zijn onverklaarbare meening terug. Niemand zal er dan ook aan twijfelen of de Kruisberg is van uitmuntend katholiek gehalte: en zelfs met zoo hooge katholieke gevoelens is dit gedicht bezield, dat het, tot beter waardeering er van, niet zonder nut kan zijn, den gemoedstoestand van Vondel bij het dichten dezer verzen meer van nabij te beschouwen.
Lang had Vondels geest zich eenzaam en beklemd gevoeld onder den kouden hemel van het Protestantisme; maar eindelijk na veel strijd en beproeving, toen hij de kostbare ‘perle’ had gevonden, mocht hij met opgetogen gemoed ons zijn geluk schetsen:
‘Gelukkig is de man, die uit de wilde zee
Zooveler dwalingen en jammeren en wee,
Door alle klippen heen, bij wijle in schuim begraven,
Van barningen bestulpt, in 't eind de stille haven
Des godsdienst innezeilt.’
| |
| |
Vondel had den oorsprong van den waren vrede gevonden. Hij was ingegaan in dien schoonen tuin, waar de vrede bloeit, in de heilige Katholieke Kerk. Zijn ontvankelijk gemoed had de zachte genaden opgevangen, die daar nederdauwen, om de goede christenen in hun strijd te verkwikken. Hij was opgetogen geweest van vreugde, dankliederen had hij laten ontvloeien aan zijne ziel, zijn God ter eere, die hem met zooveel liefde had ingeleid in dat oord zijner uitverkorenen. Maar terwijl hij wandelt in dien bloemengaard der Katholieke Kerk en er de zoete geuren inademt, die zijn hart in vervoering brengen, ontwaart zijn oog een uitgelezen plek, waar te midden van stekelige doornen wonderschoone rozen en leliën bloeien, zoo hemelzoet van geur, als hij er nergens zag ooit te voren.
Vondel was gaan nederknielen aan den voet van het kruis, dien doornigen rozestruik; hij had het lijden overwogen van den goddelijken Meester en er een geluk gesmaakt te groot voor zijn verrukte ziel, dan dat het niet moest overvloeien in een heerlijken lierzang, die ons al het goddelijke toont, dat eene ziel kan smaken in de overweging van het lijden des Heeren. Die lierzang, zijn Kruisberg, is de gloedvolle uiting eener ziel in beschouwing; het is een toonbeeld van verhevene mystiek. Afgezien van de ruimere beteekenis, die door katholieken - om niet eens van niet-katholieken en ongeloovigen te spreken - aan dit woord gegeven wordt, verstaat de katholieke godgeleerde onder mystiek in engere beteekenis den toestand, waartoe God somtijds de biddende ziel boven de gewone grenzen van geestelijk kennen en gevoelen verheft en waarin hij haar zelfs bijwijlen tot hoogere beschouwing van het hemelsche opvoert. Nu heeft men naar analogie van deze geestelijke mystiek dienzelfden naam toegepast op letterkundige werken van godsdienstigen aard, behandeld door dichters, die zich daarbij op geheel bijzondere wijze in hun poëtische vlucht hebben | |
| |
verheven. Niet dat men hier aan een onmiddelijke inwerking Gods te denken heeft, maar, voorgelicht door het geloof, hebben zij door eigen natuurlijke werking van verbeelding en gevoel, zich een wereld geschapen, die eenigszins doet denken aan die, waarin de heiligen, door een bovennatuurlijke en buitengewone genade van God, in hun visioenen zijn opgestegen.
Zulk een mystiek gedicht en wel mystiek in den verhevensten zin is ‘de Kruisberg’. Het is geen dichterlijke bewerking van fraaie gedachten, geen gezochte opeenhooping van schoone beelden zonder samenhang. Neen, hier verheft zich eene ziel ver boven de aarde op de vleugelen der aanschouwing en zingt daar, tronend op de reine luchten van hoogeren dampkring, het lied dat haar wordt ingegeven door het zien zelve. Hier vrage men dan ook niet naar juiste verdeeling of rhetorische opeenvolging van gedachten: eene ziel in beschouwing is geen redeneerende ziel; zij drukt uit wat zij ziet, zij ziet het eene gezicht voortvloeien uit het andere en zoo geeft zij ons een opeenvolgende reeks van hemelsche zieningen, telkens hooger stijgend, telkens dieper wegzinkend in het heerlijke lichtgezicht. - Doch volgen wij onzen dichter naar de plaats zijner geestvervoering: Het is op den berg van Calvarië. Daar zien wij den Godmensch, den schoonsten der menschenkinderen, op het oogenblik zelve dat zijn afgepijnigd lichaam stervend hangt aan het kruis. Na de wreede geeseling en pijnlijke doornenkroning is hij geheel met bloed bedekt. Handen en voeten zijn met nagelen doorboord. Is het wonder, dat een dichterlijke geest, bij het aanschouwen van dit roode bloed, bij het zien van Jezus' zachtmoedige liefde, als van zelf zich het beeld vormt van de liefelijke roos? En dat verbleekte gelaat gelijkt het niet een blanke lelie vol aantrekkelijke schoonheid?
Bij dat rozekleurig bloed en lelierein gelaat gevoelt de | |
| |
dichter zich dan ook opgevoerd in zijn heerlijk droomgezicht. Zonder ophouden ziet hij de rozen en leliën bloeien en groeien, telkens ziet hij ze in schoonere gedaanten en kleuren, telkens bieden zij hem stof tot schoonere beeldspraak.
Want gelijk in een droom verschillende gedachten en beelden voor onzen geest ineenvloeien en als één geheel te voorschijn treden, zoo vloeien ook in de lyrische aanschouwing des dichters de beelden der rozen en leliën ineen en vertoonen zich aan hem in telkens nieuwe schakeering. - Een korte omschrijving van het gedicht zal er het bewijs van leveren:
Schoon, zoo klinkt het ons toe, schoon zijn de rozen, die bloeien op de bekoorlijke bergen van Griekenland - maar zij zijn toch niet de schoonste dezer aarde. O neen! op den berg van Golgotha, op dien kouden, steenachtigen grond groeien andere rozen, met zoeter geur en meer bekoorlijkheid dan de edelste rozen der wereld. Daar, op dien berg van het heilig kruis, uit de wreedgeslagen wonden van Jezus' hoofd, o, daar vormt zich een schooner krans van rozen, dan kan worden samengebonden uit de zachtste rozeknoppen. Het heilig bloed, dat door de ruwe doornenkroon opbruist, is als een teedere roos, die door de distelen haar zachte bladeren schiet en den geheelen omtrek met zoeten geur vervult. En door de doornenkroon zelve wordt de glans, de luister van het goddelijk aanschijn beschaduwd en getemperd, zoodat we met vrijen blik mogen opzien naar dit heerlijk schouwspel. Ziet eens hoe schoon die fonkelende druppelen zijn, wanneer ze daar parelen op de doornen, schitterend als robijnen aan een koningskroon:
‘De rozedruppels strekken schoon'
Robijnen aan de doornenkroon.’
Maar de blanke leliebloem, het aanbiddelijk gelaat des Heeren, wordt overplast door dien regen van rozen, door | |
| |
dat voortgutsende bloed. En toch, uit dat gelaat is het, dat de zon haar licht ontvangt, de zon, die thans begint te beven in hare assen en verduistert en schijnt te bezwijmen en te sterven, omdat haar lichtbron is uitgedoofd, het aanschijn van Christus verbleekt, die bloeiende lelie verwelkt.
Gelijk de lelie echter bij haar sterven de lucht nog met zoete geuren vult, die de harten der menschen verkwikken, zoo stort ook Jezus, de stervende leliebloem, nu hij het moede, afgetobde hoofd laat hangen, met zijn laatsten ademtocht den zoeten geur van het zoenbloed uit: Hemel en aarde zijn vervuld van de oneindige verdiensten des kruisdoods.
O, daar komen zij reeds toegestroomd, de vrome vrouwen met Maria Magdalena en de vrienden van Jezus met den heiligen Joannes, zoodra het verduisterde zonlicht weer neerstraalt over de nog bevende aarde. En na hen komen nog talloozen elken morgen bij Jezus nederknielen in gebed en overweging van zijn heilig lijden:
‘De christenbijen met verlangen
Zich spoeden naar dien rozegaard,
Zoo ras het licht de lucht verklaart.’
Zij vliegen toe, die christenbijen, uitgelokt door den geurigen rozengaard des kruises. Zij zwermen om Jezus, de bloem des levens, schooner dan de ontluikende lenteknop en om de bebloede rozewangen des goddelijken Meesters; en de zoetste vertroostingen vloeien hun toe uit het lijden en de smarten en de pijnen van den Verlosser. Zelfs de gal waarmede hij werd gelaafd en de alsem, en de bitterheid van het doornenbosch wordt hun een zoete honig.
Is het wonder dat het ook den aartsengelen een wellust is daar te vertoeven, dat ook zij op hun snelle vleugelen nederschieten, bekoord door dat leliewit van het verbleekte aanschijn des Gekruisten en door den rozenblos | |
| |
uit het stroomende bloed verwekt? Uit dat leliewit en dien rozenblos zullen zij een goddelijke spijs bereiden, een hemelschen wijn persen, zich de bekoorlijkste lekkernijen scheppen, waardoor alleen engelen worden gevoed, de spijs en den drank en de zoetheid van Gods lof, dien zij zullen zingen in den hemel om het lijden van zijn Zoon:
‘Uit leliewit en rozenblos
D'Aartsenglen mann' en nektar kneden,
En hemelsch suiker en ambroos.’
Neen, hoe dikwijls de frissche lentemorgen ons ook de zachtste en schoonste rozen komt bereiden, nog nooit heeft hij eene roos geteeld, die zoo de afgetobde ziel verkwikt en verfrischt en zoo het schier wanhopige hart versterkt, als de geuren, die nederdauwen van den bloedigen rozelaar des kruises. Die boom des levens is met bloed als met rozen overdekt en bedauwd met de bittere tranen, ontvallen aan de weenende oogen van Jezus, tot troost der treurende, der altijd bedroefde zielen.
En het bloed en het water zijner heilige zijde is voor het dorstige hart een bron van rooden en witten wijn, den wijn der goddelijke liefde, zoo zuiver en zoet al nooit een tong heeft gesmaakt:
‘Hier springt voor al die dorstig zijn
Een bron van roode en witte wijn,
Zoo lekker als ooit tong kon keuren.’
En de vijf heilige wonden, als zuivere fonteinen vloeien ze immer door, en vormen een vloed van alle heil en zaligheid, waarin de besmeurde ziel mag nederdalen, om zich rein te wasschen van alle schuld.
En de aderen brengen purper voort, waarmede de Koning zijne koninklijke bruid, de heilige Kerk, wil versieren, die bruid, zoolange eeuwen te voren reeds bezongen door Davids psalmen en Salomons Hooglied.
| |
| |
Doch om zoo verheven liederen te zingen, hebben ook zij reeds hunne profetische tongen moeten doopen in deze bron, door lans en nagelen geopend. David heeft in verrukking het oor moeten leenen aan deze ruischende fontein en op dat geluid alleen de goddelijke harp kunnen stemmen, wier klanken nu nog de wereld doortrillen; nergens anders heeft Salomon het bedwelmend zielsgenot kunnen indrinken, dat hem het lied aller liederen, het ‘Hooglied’ ontlokte:
‘Toen David stelde luisterscharp,
Op dat geruisch zijn schelle harp,
En Salomon zijn hooge klanken.’
O rots, rijker dan de rots, waaruit Mozes slechts water deed opwellen, o bloed en waterrijke rots! O bron, ontsprongen in het hart zelve van Gods zoon, de wijsheid! O geneesmiddel in alle ziekten naar lichaam en ziel! O, geef mij ook een enkelen droppel van dat goddelijk bloed, opdat mijne tong er door bevochtigd worde en niet langer zoo dor en dorstig blijve. Dan zal ik mijn Verlosser leeren danken, terwijl ik nederzit aan de oevers van den gouden stroom zijner heilige wonden. De boom des kruises, zelf bedekt met de vleugelen der Cherubijnen, zal zijn zachte schaduw over mij uitspreiden; Ja, zoo zal ik mijn Verlosser danken. Want daár is het toch, dat het moede, afgetobde hart rust vindt, dat het getroost wordt in al zijne smarten. Daár hebben alle zielen, die zijn heengevlucht uit de wilde woestenij der wereld, hun woontent opgeslagen:
‘Daar nestlen alle tamme veugelen.’
En de schoonste lofzangen stijgen daar omhoog, die zij bij beurte en als in wedstrijd opzenden naar het paradijs.
In de schaduw van dien kruisboom leert de ziel haar kwade hartstochten en lusten bedwingen, zij laat zich leiden | |
| |
door de zachte wetten van God, door het gebit en den toom zijner liefde:
‘Daar leert de ziel haar lusten teuglen
Met Gods gebit en rozentoom.’
Daar gaan haar oogen open en zij ziet, dat de wereld slechts ijdelheid is en een bedrieglijke droom. Thans is haar eenige lust geheel op te gaan in het aanschouwen van den Middelaar des nieuwen Verbonds en met de innigste liefde kust zij zijn bleeken rozenmond.
Onder de heilige vrouwen, bij Jezus graf bijeengekomen, kon men ook Magdalena zien, die weende en treurde en zocht naar haar beminden Meester. Balsem droeg zij in hare handen, tranen welden in hare oogen, gebeden fluisterden hare lippen en zij zocht God met een vast betrouwen, dat in dien duisteren nacht straalde als een vuurbaak.
Tot zoover de paraphrase van dit overschoone gedicht.
O! spreek ze nog eens uit, zou ik u met C.R. de Klerk willen toeroepen, deze heerlijke verzen en zeg eens, of ze niet zijn ‘de zienersvreugde van een, die is opgenomen in den derden hemel van het paradijs der scouwingh en die de taal der aarde tot zich wenkt, opdat zij zegge, als een naïef kind, de jubelende bedwelming van al die witte heerheid.’
H.K.
|
|