Hij kwam al knorrende met twee pinten voor den dag.
Nol proefde, trok een apengezicht, smeet glas en bier over de witgeschuurde tafel en morde: ‘d'es Klits van gisteren!’
‘Wat,... waat... Klits van gisteren?’ gromde Pier en hij klapte zijn vijf vingers op Nol's tronie; ‘Is m'n bier klits, dan is dit klets!’
‘En dat klats’ schreeuwde Jefke Pauw.
‘En dees moppen ‘klaats’ huilde ‘Nol uit de Koel’ en Pier rolde hals over kop de bezemstelen omhoog de tafel onder, terwijl de twee ander 'm smeerden.
Die gebeurtenis ging 't dorp rond.
Twee gendarmen, 't geweer met 'n koperen knop erop over de schouder en 't kaasmes op den naad der broek, gingen heldhaftig een onderzoek instellen en de zaak kwam eerlang voor den vrederechter.
Deze rechtsgeleerde, 't heilig gelegenheidsgewaad om 't lijf, ondervroeg de plichtigen.
‘Jefke is een ‘gepatenteerde’ zatlap, Mijnheer de ‘Zuus’, sprak Pier, voor 't groene laken met zijn pet spelend. Hij heeft me in m'n eer gekrenkt door te beweren dat ik ‘klitsbier’ verkoop. Dat mocht ik toch van zo 'n mager haan niet laten zeggen.’
‘Bedaar, Knorremans, gij zijt hier niet achter de schenkbank’ sprak de statige rechter streng.
‘Maar ervoor’ zei iemand onder het nieuwsgierig publiek.
Er werd gelachen en de deurwaarder moest tot stilte vermanen.
Jefke Pauw was aan 't woord. ‘Die oude knorpot, Mijnheer Zuus, heeft de handen naar mij durven uitsteken toen ik hem maar een onnozel woordje zei; dat kon noch mocht ik verdragen en ik heb hem mijn vijf geboden op zijn cijferplaat geplakt dat de groote wijzer op zes-en-dertig sprong’.
‘Ge hadt maar niet moeten beginnen, dugrinsijzer.’