| |
| |
| |
De boetgezant.
II.
In die tijden leefden vele kluizenaren en anachoreten in de Arabische woestijn: zij scholen in de rotskloven, in de holen, in de graven, of in kluizen die ze eigenhandig met takken en leem opbouwden. Er waren daar joden van alle geslachten, die het verderf der samenleving beu, in de woestijn drongen, diep in de zandige vlakten, er een eenig en heilig leven leidden, in boetveerdigheid en gebed: en allen leefden in zuiverheid. Zij droegen meest armtierige kleederen van kemelhaar en leefden van zeem, sprinkhanen en hysoop. Er waren er zelf die verdroogde biezen rond hun lijf bonden om er een kleedsel van te maken. Zij waren overtuigd dat het lichaam gezondigd had, dat zij het dus uitermate moesten kastijden en verbrijzelen met hunne driften te bevechten; opdat hunne ziel eens in het Rijk zou mogen komen: 't ware heilige ikzuchtigen...
Drij dagen en drij nachten liep de kameel door het dwarrelende zand der wildernis. Johannes overdacht hoe hij dikwijls naar de woestijn willen vluchten had om er een volmaakter leven te leiden. Maar de liefde voor zijnen vader had hem weerhouden, Maar nu de helsche geest hem genaakt had door de hand dezer vrouw, nu moest hij vluchten; vluchten of hij zou verloren gaan: en het lustte hem de ijlende zoekende vaart na te gaan; uitgeput zat hij op het beest vastgeklampt, biddend tot God, weifelend | |
| |
tusschen de vrees en de hoop. Vluchten! vluchten! Nama! herhaalde hij: en hij was één in die dolle vlucht met zijn trouwe beest. 't Was alsof Nama verstond dat hij met zijnen Meester vluchten moest verre, verre, zoo verre mogelijk van de booze menschen: en één waren zij, één van gedacht, één bijna van lijf; rond hen strekte de eentonige grijsgrauwe woestheid, met hier en daar een tak hysoop of een wilden struik. Johannes had de koord waarmede men den kemel stiert losgelaten. De zon brandde boven zijn hoofd. Hij sloot de oogen... En wederom rees dat beeld voor zijn geest: Salomea die hem spottend toelachte: vlucht! vlucht! ik verlaat u niet. En hij hitste Nama op: vluchten! vluchten!... met droge rochelende stem... Maar de loop van den kameel vertraagde stilaan, ongemerkt... opeens struikelde hij en zijn lijf plofte loodzwaar neder in het zand dat opstoof - Johannes verschrikte, en liet een heeschen schreeuw...
- 't Was donker toen hij verwonderd zijne oogen opende. Onbeweeglijk, nevens hem, in 't zand lag Nama zijn getrouwe, dood. Johannes, hij was van uitgeputheid op den slag in bezwijming gevallen: die loodzware rust, de dood gelijk, had hem verkwikt. Rond hem ging en herging een groote jakhals, die over dood huilde: zijne oogen glinsterden in 't duister. En 't waren als hare oogen - maar het dier had hem niet genaakt.
De zon rees op in eene glorie: Johannes zag in de schemering zijnen Nama liggen: en hij weende omdat hij dood was, zijn getrouwe, in 't rosse vel had de jakhals eene groote holte gevreten, bloedig en peersch.
Nat en verkleumd stond Johannes lastig op, en hij zocht water om zijnen verterenden dorst te stillen. Hij vond eenen waterput wat verder in eene kleine oasis, en hij at wat hijsoop dat tusschen eene rots groeide en wilden honing die overvloedig was, en hij plukte donkerroode kriekebeieren aan eenen doornigen Nabeq.
| |
| |
Hij keerde weder naar de plaats waar Nama uitgestrekt lag. Hij overdacht zijn lot, en hij voelde zijn hart trillen van geluk omdat hij ver van de menschen was, en hij besloot een leven te leiden van woeste gestrenge boet, in de wildernis.
Die begeerte leefde in zijn hert diep en onmetelijk. Zijn vroeger leven scheen hem zoo klein, zoo doelloos, zoo verkrompen. Eenen oogenblik had de stof hem aangetrokken en 't was alsof die bekoring zijn hert bezoedelde en zijne ziel verlaagde... Hij wilde iets bovenmenschelijks, iets oneindigs. Waar zou hij het vinden!
Waar zou het wezen zijn, dat machtiger dan alle stoffelijke schepsel de oneindigheid van zijn hertsverlangen zou kunnen voldoen? Zijn hert, docht hem, was een afgrond zonder bodem, wie zou hem ooit kunnen vervullen?
Niets in de wereld scheen hem machtig genoeg zijne zielsbegeerten te voldoen, en hij was verheugd al dat kleine, dat verkrompene verlaten te hebben en in de woestijn gelukkig te zijn..., de keten losgerukt te hebben die hem vastkluisterde...
Hij had nog zijn lang linnen kleed dat hij in Hebron droeg. Om allen band met hem en de wereld te breken besloot hij zijne wereldskleederen te vernietigen en een kameelenvel voor kleedij te dragen.
Hij begon Nama te villen: hij wrocht uren lang met ware razernij, heesch krijschte en snikte hij.
Uitgaande van de peersche wonde die de jakhals opengeknaagd had, reet hij geweldig de purperachtige vliezen van het magere kemelrif, en met eenen puntigen kei teerend ritste hij het vel af. Zijne handen waren gepurperd met bloed, zijne armen besmeurd.
Vier uren wrocht hij in de laaiende zon. Hij sleepte het ontvelde bloedig geplekte lijf van den armen Nama lastig en stenend in eene rotskloof, en met zijn bovenkleed strooide hij er zand over. Het vel legde hij op het zand in de zon, om te drogen.
| |
| |
De avond was gekomen toen zijn werk ten einde was. De geweldige zongloed had het kemelsvel half gedroogd. Met vreugdig geweld trok Johannes zijn lang linnenkleed uit en delfde het boven Nama in de rotskloof. God! bad hij, kleed in mij den ouden zondaar uit opdat ik de kleederen der rechtveerdigheid aantrekke en een nieuw leven moge beginnen...
En hij miek een kleed uit het beestenvel dat hij om zijne lenden spande met de menkoord waarmede hij Nama gedreven had... En gelukkig sliep hij in, met zijn hoofd op eenen steen geleund.
's Morgens doolde Johannes rond, want hij wist niet waar hij was, en hij zocht iemand te vinden. Van op eenen zandheuvel bevond hij dat eene delling van lieverlede naar het oosten afdaalde en dat er ginds in de diepte water moest zijn. Hij stapte haastig naar dien kant toe, en na eene wijl gegaan te hebben kwam hij aan den oever van eenen stortvloed...
In het klare water lag een ouderling naakt te baden. Een lange grijze baard hing tot op zijne hoogroode borst. Johannes dacht op zijnen vader en hij weende...
Met zijne oogen toe lag de oude man, onbeweeglijk in het groene, langs den oever. En het klare water klotste en zabberde om zijne hoogroode borst - en zijn lang wit haar spoelde mede, en de stroom scheen er grillig mede te spelen. De man droomde, en mijmerend scheen hij gelukkig. Johannes naderde en zijne naakte voeten mieken geen gerucht op het mollige kiezelzand.
- Meester, zei hij, de vrede zij met u.
De man maakte geene beweging, zijne oogen bleven gesloten: hij scheen niet verwonderd die menschenstem nevens hem te hooren. Hij sliep niet nochtans, want hij antwoordde onhoorbaar:
De vrede zij met u, broeder.
Johannes wachtte aan den oever dat de ouderling zou | |
| |
ontwaken uit zijne mijmering. Maar hij bleef verslonden in zijne gelukzalige droomerij en in het zuiverend bad zijner genuchten.
- Vader, zei Johannes, met luide stem, ik ben een jongeling van alles ontbloot; ik kom in de woestijn volmaaktheid zoeken.
De oude man opende de oogen en stond steenend uit het water op. Hij trok een grof kameelenharen kleedsel aan. Hij kwam tot bij Johannes, en bezag hem, daar hij zoo aardig stond met zijn rosse kemelvel rond zijne heupen gesnoerd. De oude glimlachte.
- Wie zijt gij? - vroeg hij, en zijn verdoofde matte blik keek diep in de helle oogen van den jongen man.
- Ik ben Johannes, zoon van Zacharias den priester uit Hebron. Ik zoek de eenigheid en de wijsheid.
De grijze eremijt bezag hem met belangstelling.
- Ik heb uwen vader gekend, kind, zei hij. Ik ben Banus van Macheroon, 't is al vele jaren dat ik in de woestijn leef, om eens weerdig te zijn mijnen geest in het Rijk te brengen.
De overspeler die op den troon van Galilea regeerde heeft mij mijne eenige dochter ontnomen.
De onteerde maagd, mijn kind, is gestorven onder hare schande en haar wee. - De menschen zijn slecht en ik wil ze niet meer kennen. - Waarom komt gij mij in mijne droefheid storen?
- Meester, vergeef het mij, ik zocht eenen leidsman voor mijn nieuw leven.
- Iedereen, jongeling, moet de leidsman zijn van zijn eigen hert. Gij alleen kunt u weerdig maken eens in het Rijk te komen.
Johannes begreep dat de oude Banus met de Esseniaansche kluizenaren in betrek was.
- Vader, zei hij, dat God u bescherme, ik zal weggaan.
Banus bezag Johannes met welgenoegen, daar hij zoo | |
| |
ootmoedig stond, de geest schept er genoegen in de anderen voor hen vernederd te zien staan: dit gevoel onderging Banus, al leefde hij in de woestenij, ver van de menschen, om volmaaktheid te zoeken.
- Neen, zei hij, Johannes, waarom zijt gij gekomen? Gij hebt uwen vader verlaten. Gij hebt hem bedroefd, kind.
- Mijn vader, zei Johannes verteederd - hij weet wel dat ik de volmaaktheid nastreef. Neen, zei hij schuw, ik kon ginder niet blijven, en zijn hand wees het westen in: een onkuische stelt zijne schandige driften ten toon op den troon van David. De hoogpriesters, de schriftgeleerden, de prinsen en de leden van het Sanhedrijn paaien zijne schandige ontucht. Morgen zullen zij de Wet met de voeten treden en de schande door Gods woord bekrachtigen. De moeders weenen, de maagden worden onteerd, de verloofde wordt uit de armen van den huilenden bruidegom gerukt. Neen, onder die schande kon ik niet blijven: het roept wraak ten hemel... Ja! een Verlosser moet komen, het is tijd dat wij boetveerdigheid doen.
De oude Banus stond en luisterde. Hij doorwoelde het witte zand met zijne naakte teenen. Ik ben gekomen, voer Johannes voort, om de wereld en de bekoring te vluchten en om de ongerechtigheid uit te boeten, indien wij God smeeken zal hij niet toelaten dat de ongerechtigheid en de schande voortdure.
Gelijk een oude grootvader met welgenoegen de stoute taal van zijne kleinkinderen beluistert, had Banus den jongeling aanhoord - die met zijne gloedvolle taal zijn hart had overmeesterd.
- Zij zijn te machtig, mijn zoon, zei hij vreesachtig, de zaligheid is nog verre.
Sprekend was Banus van den oever van den stortvloed weggegaan: Johannes was hem gevolgd tot aan de rotskloof waarin hij leefde.
De jonge boeter bezag dien ouden vervallen man, gansch | |
| |
doorrimpeld en terneergebukt: hij was voorzeker met de Esseniaansche kluizenaren in betrek geweest. Johannes wilde zijne gedachten doorgronden.
- Meester, vroeg hij aarzelend... wat dacht gij badend in den stroom?
- Ik zuiverde mijn lichaam, jongeling, en bad God dat Hij zoo ook mijne ziel zou witwasschen.
Zij waren aan de kluis gekomen. De ouderling bleef stilstaan: Jongeling, zei hij, niemand komt hier binnen die niet gezuiverd is: Dat zij die ons leven najagen eerst hun lichaam zuiveren tot teeken dat zij de zuiverheid verlangen voor hunnen geest.
Ga jongeling...
Johannes verliet zijnen meester en keerde naar den stroom terug: 't was een kleine stortvloed die naar den Jordaan vloeit. Hij legde zijn vellen kleed af, en naakt trad hij in het witte speerzende water.
- Mijn God, zei hij, de oogen ten Hemel richtend, heilig mij, en zuiver mij in het water uwer gerechtigheid. Hij keerde gezuiverd weder tot Banus, die in zijne grot nedergeknield lag.
- Vader, sprak Johannes, zegen mij, in naam van Dezen die u tot hem geroepen heeft in deze wildernis. Banus stond op: Hij strekte zijne rechter hand over Johannes, en met zijn linker op zijn hoofd geleund bad hij lang - en hij kuste den jongeling op het voorhoofd.
Johannes leefde acht jaren nevens den ouden Banus, in gebed en in vasten, zijne boetpleging was bovenmenschelijk en wild. Dikwijls, als in eene schemering, had de herinnering den lieven heuveltop van Hebron voor zijne oogen getooverd, het beeld van de wereld kwam hem kwellen en het beeld van de vrouw uit zijnen droom ook kwam hem folteren en het lustte hem zijn lichaam te pijnigen en te temmen, en zijn wezen afzichtelijk te maken opdat die vrouw die hem | |
| |
vervolgde van hem zou walgen. Toen hij soms in den Jordaanstroom ging baden bezag hij zijn aangezicht in den gladden waterspiegel: zijn haar doorgroeide en doorstreuvelde als een doornstruik, zijn baard wierd ruw en misgroeid, zijn vel grauw en doorbrand en de woeste bovenmenschelijke boeter loech de misvorming van zijn beeld toe die van lieverlede toenam. Van dag tot dag had hij de gedachten meer en meer doorgrond van Banus zijnen meester. 't Was een geestelijke ikzuchtige die er maar naar streefde zijn eigen te volmaken en zalig te maken... Maar Johannes wilde meer. Zijn volk leefde in schande, hij wilde het opbeuren. Op den troon zat een overspeler: hij wilde hem te keer gaan, want er lag bloed op zijne klauwen, bloed van kinderen, bloed van maagden, bloed van moeders, het bloed ook zijner moeder. Hij verliet Banus.
Eenen nacht vertrok hij, het Oosten in. En hij doolde lang in de woestijn en ging tot aan de Doode zee, en hij sprak met de anachoreten en doorgrondde en vergeleek hunne leerstelsels. Hij sliep onder den blooten hemel, met het hoofd op eenen steen en hij weigerde zijne maag bijna alle voedsel; hij ving sprinkhanen in de wildernis, en hij at ze, na ze met een weinig zeem omringd te hebben. Hij voelde het: zijn leven was te ikzuchtig, te zelfzoekend, hij wilde zijne broeders tot zijne zaak wenden, hun de boetveerdigheid leeren en de boetgezant worden van het nieuwe rijk der rechtveerdigheid. Hij besloot zijne broeders te gaan vinden. En hij trok de wildernis weder door tot aan de plaats waar hij met Banus geleefd had. De oude man lag dood in zijne rotskloof en de wolfhonden en de jakhalzen hadden zijn vleesch bijna verscheurd.
Johannes, na zijnen ouden meester in het zand begraven te hebben, zakte den stroom af tot aan het wed van Betharaba, alwaar de karavanen door de woestijn naar het Oosten trekken. Aan den oever van den stroom zaten kemeldrij- | |
| |
vers en joodsche kooplieden en aten platte brooden met dadels, en dronken water uit den Jordaan. Aan den oever, onder eenen openwaaienden palmboom stond een kameel met zijne lange pooten in het water, en met den hals naar den vloed uitgerekt dronk hij met lange teugen en deed zijnen voorraad op eer hij de reis door het brandende zand doen zou. Hij herdacht op dit zicht zijnen Nama en zijne vlucht.
- De vrede zij met u, broeders, zei Johannes, nader komend.
De mannen bezagen hem verwonderd met zijnen verwilderden baard, zijn beestenvel en zijne bloote voeten. - Dat God u in zijne hoede neme, antwoorde de oudste der mannen. - Johannes glimlachte tevreden toen hij zag dat de menschen hem afzichtelijk en miskennelijk vonden en hem met angstige vrees bezagen.
- Hoe is het in Jerusalem? vroeg Johannes. Ik heb rondgezwerfd en ik weet niets van mijn land.
- Zijt gij een kind van Israël? vroeg de oudste.
- Ik ben Johannes, antwoordde hij eenvoudig, Zacharias zoon. De lieden traden nieuwsgierig nader, zij hadden van hem hooren spreken.
- Hoe is het in Jerusalem? hervroeg Johannes.
- Eilaas! Nazir, hij heerscht nog altijd, en de verlossing komt niet.
- De verlossing! de verlossing! zij is nakend, riep Johannes uit, in vervoering: en zijne stem klonk ruw snijdend en mannelijk - Ik zie Hem, Hij komt gezeten op eenen troon van glorie, de volkeren zijn aan zijne voeten - en ik ben niet weerdig het stof zijner voeten af te kussen, en de koorden zijner sandalen los te rijgen!... Hij zal den booze onttronen, de kwade zal van den troon gedonderd worden door den schicht zijner gerechtigheid. Oh!.. de schande en de zonde heerscht in Israël; Hij zal de weg zijn en het | |
| |
leven: Volk, doet boetveerdigheid, opdat de hemel Hem zende die ons redden moet.
De mannen hadden eenen kring gemaakt rond dien wilden man die zoo krachtig sprak en zij fluisterden: 't is een heilige - een ziener - een profeet: Gods hand is over hem. Zijn aangezicht was ruw en vuil verzengd, zijne kleedij van ros kameelenvel gaf hem een dierlijk en afzichtelijk uitzien. Maar in die oogen gloeide een begeesterend bovennatuurlijk licht. Uit dien mond kwamen krachtige woorden die den geest ontroerden en de harten opjoegen, en zij voeren over den opeengepakten mannenkring als een brandende onweerswind. Andere Joden en Arabieren die verder gelegerd waren kwamen toegeloopen, denkende dat iets gebeurd was.
- Gij zijt arm, ellendig, verlaten, broeders, maar ik zweer het u, in zijn Rijk der gerechtigheid zult gij de eersten zijn en hooger tronen dan de Phariseers, de schriftgeleerden, de ontuchtige prinsen en slechte rijken. Gij zijt verstooten, misprezen, verdrukt - de tol slurpt uw zweet en goed op gelijk de vuiligheid en de kanker het lijf der melaatschen opteert: Weg met de ongerechtigheid. De beloofde der profeten zal komen, de gerechtige en de machtige, en hij zal heerschen: En hij zal u vrij maken. Maar zijn land moet gereed zijn en zijne wegen gebaand: Doet boetveerdigheid en smeekt den God onzer vaderen dat hij Hem aan ons volk schenke.
Doet boetveerdigheid, en tot teeken daarvan, laat het zuiverend water over u vloeien opdat Hij die alles zuivert en verschoont uwe zielen wit wassche.
De mannen hadden hijgend geluisterd naar de woorden van den heilige, zoo moedig, zoo krachtig. En zij hadden gedroomd van gerechtigheid en gelijkheid en van de herstelling van het Rijk door den beloofden Redder. Zij trokken hunne lange grauwe kleederen uit en zij traden in het witte zuivere water van den Jordaan dat schuimend over hunne | |
| |
lichamen brobbelde, en luide beleden zij hunne zonden en hunne ongerechtigheid. Johannes, strekte zijne handen over hen uit, en zegende ze zeggende: Dat God u zuivere, in de waters der boetveerdigheid die de zonden uitwasschen - weest mijn broeders. En hij kustte ze een voor een op hun voorhoofd, gelijk Banus de oude meester gedaan had. En zij bleven bij hem drij dagen, en hij onderwees en sterkte ze. Dan stegen zij op hunne kameelen, en sprekend over den wonderen boetgezant reden zij de dorre oneindige zandvlakte in, eerste volgelingen van Johannes den Dooper....
Het hart van den Dooper was vervuld met vrede en genoegen. Hij naakte het doel van gansch een leven, den eindzegen van eenen woesten bloedigen strijd.
De karavanen volgden op de karavanen, en hij zegde aan zijne broeders wat hij aan de eersten verkondigd had: hij preekte de boetveerdigheid. Zijne stem dreunde in de woestijn, en vond weerklank in het land zijner vaderen. Lieden die van den Jordaan gezuiverd en ontroerd door zijne wilde welsprekendheid wederkwamen, vertelden wonderen van den gezant: Elias was uit zijn graf opgestaan om het teeken der boetvaardigheid in het doopsel van het water aan te leeren. In Jerusalem vertelde men dat de Messias door de profeten beloofd, hij die het land zou redden, aan den oever van den Jordaan leefde. 't Was een onbekende koning die geheim in de wildernis leefde, het volk ophitste en zijne wegen baande om dan met zijne legermacht af te komen, en de machtigen werden ongerust over die beweging onder het volk. Maar Johannes zei: Ik ben de Messias niet, een grootere dan ik zal mij volgen: ik ben niet weerdig de schabelle te zijn zijner voeten.
Maar het volk stroomde altijd toe, nieuwsgierigen kwamen den wilden bovenmenschelijken Elias zien die opgestaan was. En zijne stem trok de menigte tot hem, en zij aanveerdden het teeken in het water der boetveerdigheid.
| |
| |
En de Dooper loofde God omdat de redding nabij was: de herten en de geesten, de banen en burgen in het land waren gereed om den Verlosser te ontvangen. O! de schande zou vernederd worden aan zijne voeten... en het bloed der onschuldigen, het bloed zijner moeder door den overweldiger omgebracht zou welhaast gewroken worden. De stem van het volk riep reeds: Wee en wraak in de wildernis en in de steden...
Israël zou gered worden...
Eens, na eenen lastigen dag zat hij vermoeid in eene rotsholte, hij dacht op zijne moeder en vergeefs poogde hij rust te zoeken in den slaap. De schim van Elisabeth rees voor zijne verbeelding: duidelijk, in de grot van Abraham. Het was zijn ideaal van zuiverheid en boete, de verpersoonlijking van gansch zijn levensdoel... En eensklaps, het ander beeld ook, het beeld der bekoring verscheen zoo verlokkend lachend. Zij rees op, de jonge dochter zooals hij haar gezien had in de draagkoets, met hare haarbanden door het rosse goud opgebonden en haren sierlijken hoofddoek die wuifde... Om hare rijzige gestalte hing een lang linnen doorschijnend kleed in breede drapeerende plooien, en een bloedstriem doortrok purper het witte kleed. De hagelwitte zwanenhals der vrouw stond zoo fier en zoo verlokkend. Hare oogen bekeken hem met eene uitdrukking van reinen eenvoud... en zij folterden hem. En zie, het godinnenbeeld had hem toegelachen en hare handen naar hem uitgestrekt, en hare handen waren in kromme klauwen verwrongen en er kleefde bloed, purper op die witte vrouwenvingeren. En zij smeekte zoet, zooals in de grot van Macphela: Kom Johannes!... Kom, het leven is kort, wees gelukzalig in de liefde. Kom... en gij zult groot en machtig zijn door mijne liefde, de liefde is de adem van de Godheid. Hij in wien gij gelooft heeft ons geschikt voor de liefde, hij gebiedt ons de liefde... En zij had hare lippen tot bij zijn voorhoofd | |
| |
gebracht... en hij had haren zoelen adem op zijn aangezicht gevoeld. - Hij was opgeschrikt en achteruit snakkend had hij gegild... Moeder! - Altijd bad hij zijne heilige moeder als hij in nood was. - Voor zijne grot zat een rosse hyeen op haar achterste pooten gehurkt en zij doorstraalde den boeter met het groenachtig licht van hare valsche oogen, 't waren als hare oogen. En luide loech zij haren bloedhunkerenden doodslach... en zij verdween in den nacht...
Maar het beeld verdween niet: het vervolgde en het folterde hem, en het liet hem geen vrede. En hij deed gelijk te Hebron, hij begon te vluchten het Oosten in en zij ijlde hem voor in zijnen driftigen loop - zijn hert wankelde. Hij riep om hulp tot God... en God scheen hem niet te hooren. Zijne handen wringend onder de foltering van zijnen geest en den aanval der duivelsche bekoring rolde Johannes huilend van pijn zijn lijf in den struik van eenen Nabeq wiens takken met lange hardijzeren doornen bezet zijn. Scherp als staal drongen zij vliemend door het kemelsvel en reten door zijn vleesch tot op de beenderen, en hij huilde van wellust toen hij de wrange pijn zijne gedachtenmartelarij voelde stillen. Zijn bloed druppelde zuiverrood in het grauwe zand dat het gretig opslurpte - en uitgeput en bevredigd door de pijn viel de Boeter met zijn hoofd op eenen platten steen en sluimerde stil in...
(Slot volgt).
Fr. van den Bossche.
|
|