- ‘'k Geloof dat ge weeral aan de borrels gezeten hebt, zei moeder opeens tot vader, 'k riek het aan...’
- ‘Jef, riep vader, zijt ge niet beschaamd de juffrouw van 't kasteel 'nen boonstaak te noemen. Zoo 'k u nog hoor!’
- ‘Kom, Mieken, zei Jefken, dan zullen we maar buiten gaan zitten.’
Mieken, met Anneken op den arm, Tisteken met zijn wetplank, Dorken met zijn halfgebakken patatten, volgden Jefken, en zij zetten zich neer in 't gras onder een perenboom.
- ‘En was dat de juffrouw van 't kasteel?’ vroeg Mieken.
- ‘Ja, ging Jefken voort, en zij had nog schooner kleeren aan dan ons moeder heur beste. 't Was zij die wüüst gezeid had, en omdat ik daar toen zoo verschrokken stond te kijken, zei ze met 'nen lach: ‘Kom maar eens naar hier, baasken. Wie zijt gij en hoe komt ge in den hof?’
- ‘Onze vader zit daarbinnen met... 'nen kletskop, meende ik te zeggen, maar ik zei, met 'nen menheer, en hij brengt veel geld!’
- ‘Ha zoo, zei ze toen, ge zijt het zoontje van pachter Lauwers! Wel! wel! En hoe is 't met moeder?’ - Ik antwoordde dat ons moeder ons Dorken 'n lap had gegeven omdat hij ons Annekens melk had uitgedronken en dat ze m'n werkedaagsche broek aan 't maken was.
- ‘En zeg me nu eens, manneken, wat ge met dien steen daar juist van zin waart?’ - vroeg ze.
- ‘'k Meende eens te zien hoe wijd ik kost gooien, juffrouw, zei ik, want vader had gezegd da 'k moest beleefd zijn; - maar me docht dat ze 't niet geloofde, want ze lachte er mêe, en toen kwam ze zoo’ - en Jefken streelde met zijn hand over Miekens wang - ‘ge zijt een aardig baasken, zei z' er bij.’
Tisteken deed bij Dorken ook eens 'lijk de juffrouw bij Jefken had gedaan, en hij gaf Dorken vier of vijf zwarte