De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd'n Brokke natuur.Al in den vroegen morgend, zit ik reeds uit mijn kamervenster te turen naar den nieuwen wijk van Sint Pieters-AalstGa naar voetnoot(1) die juist over t' mijnent gemaakt wordt. Buiten ligt alles nog verzonken in 'nen diepen, dikken smoor. In de verte: niets te zien van 't lieve parkje dat, in 't kruisen der nieuwe straten tot eenieders verzet aangelegd is; - | |
[pagina 118]
| |
niets van die dunne rei populieren die hunne scherplange kruinen ten hemel verheffen en den gezichteinder als 't ware met 'nen fijngebekten kant omzoomen; - niets te ontwaren van die twee lieve, nieuwbeplante lanen die van weêrskanten naar 't parkje leiden en het om zijn midden ronden; - niets van dien lichten, witten damp die daar, in klaarvollen dag, van tusschen de takken der als-dooreengevlochten rote linden, ginter, links dier verste laan, omhooge schiet, en waar ook het vliegend en fluitend gevaarte zijnen zwarten gebobbelden steert doórsnijdt; - niets, eindelijk, van 't ronde kerktorentje dat, rechtopzijds, van achter dien vuilen uchtendnevel, mij zijne tot biddenprangende en helle klokkestemme toezendt. Maar ziet.... almeteens, stijgt er 'n roodende gloed op uit het hooge Oosten; eene roodblauwendige schijf breekt den nevel doór en verft van de schitterende, gouden stralen die haar al achter den rug ontschieten, in vurigen glans den rond haar drijvenden wolkenhemel. Nu, stillekesaan rijst ze naar omhoog; stillekesaan verliest ze entwat van den donkeren gloed die haar bedekt, van dien nevelachtigen sluier die haar omhult, - totdat eindelijk de lieve daggodinne, de zon, het morgendkleed van haar afschudt, én door den damp die de vlakte nog immer omringt, én door de lichte rei populieren die nu zichtbaar worden, hare nog ietwat flauwe stralen schiet en allengkens in den volsten luister te voorschijn komt. De dikke mist, die daar zooeven voor mijn oogen lag, verdampt nu, en boomen en struiken, en hagen en gras met 'nen zuivren pereldauw besproeiende, vergaat hij, lijk dunne, stijgende rookzuilkens, in de nog half koele-zoele lucht. Daar staat ze nu te pralen, de langverwachte, de bekoorlijke zonne, te schitteren en te stekken aan dien wolachtigen, wolkenloozen hemel. Met kwistigen hoorn overgiet ze, van 't licht en de warmte harer áldoenherlevende stralen én 't populieren en parkje, én linden en lanen, én torentje én de grauwe, braakliggende vlakte. | |
[pagina 119]
| |
En te midden dier vlakte, het ongerimpeld waterken in 't grachtje - dat zooéven, in donkere, kronkelende, zilveren streep door 't vroeger zoe weligwassend vruchtenveld liep -, het baadt zich thans met zichtbaar genoegen, met boordevolle wellust in den goudgelen zonneschijn die 't als met een nieuw leven bezielt. Een nieuw leven...! ja waarlijk; want ziet, men zou zeggen dat daar iets roert, dáár in die schitterende, weerkaatsende streep; ja kijkt: langs de kanten, die struiken.... ze weerspiegelen zich in 't gretig grachtjen, en, als eventjes een frissche morgendzucht in hunne ranke takjes speelt, o! dan geeft dat zuchtje leven en roerte aan 't waterken, en, in diens traagkabbelenden, klaren weerschijn, leven en roeren alsdán die zwarte, trillende twijgjes. En dan, op 't vage veld: hoe wild wippen en springen die bende musschen doorelkaar; hoort ze tjiepend en kriepend opvliegen om wat verder te gaan zitten, daar, waar over eenige dagen 'n partije groengelend loof nog stond. En ginter, weer dat allerliefst parkje, met zijne treurwilgen en kleine sperrekens, met zijn groeiend en groenend gras; vol bottende en bloeiende bloemekens. En nog op 't laatste, wat meer zonnewaarts toe, datzelfde puntiggerond kerktoreken met zijn witijzeren kruise daarboven op, zijn kruise, dat nu blekt en verbleekt in den brandenden zonneschijn....
Zoo zit ik nog steeds voort te droomen, beziende en genietende die overheerlijke, opgaande zonne: die rijzende, rijzende zonne, vol schakeerende kleuren, die nu aan 't bovenste van mijn venster, aan 't blauwe uitspansel zit te gloeien als 'n vuurbol en door haar sterk-stekend licht mijne oogen verblindt. En dan sluit ik ze, mijne oogen, en in mijn binnenste, snakt mijn ziele naar 't Eeuwige Licht - naar God zelven - waarvan Godsliefde die allerprachtigste, aan schoonheid en glorie onuitputbare zon is: waarin mijne | |
[pagina 120]
| |
ziel voor eeuwig zou willen baden, voor eeuwig zich ontlasten van al wat haar bindt en haar boeit hier beneden en tóch, niet bij machte is haar te doen genieten die hertverkwikkende, zaligheidszwangere zonne: Gods-eeuwige wonne!
Maurits Lacquet. |
|