| |
Verzen.
Uit ‘jeugd’
Herinneringen....
Ik heb de deuren mijner Jeugd
Met vroom geween gesloten,
En stil den sleutel weggeroeid
In vale gaarde-slooten....
De ronde rimpels gleden toe....
De sleutel lag gezonken....
Wat ik dien avond 't water schonk
Zal nooit een oog belonken.
| |
| |
Ik liet de luiken openstaan
In 't vredig zonne-zinken....
En zie - bleek-rooz'ge stralen-glans
Kwam nog de wanden blinken....
Dan is mijn blik een laatste reis
In 't scheemrig huis gegleden,
En heeft mijn hert den troost gekend
Der zoetste zaligheden....
Mijn vroegste kinderjaren zijn
In 't blank verschiet verschenen....
'k Heb er zoo velen weergezien
Nu lang.... lang reeds verdwenen....
.... Gekomen is de Bruidegom
In 't duistere der nachten....
Zij stonden daar.... met roode lamp....
Alsof zij hem verwachtten.
En haastig zijn ze meêgegaan
Met vreugde-volle harten....
En niet eén kus en niet eén woord
Tot 't stillen ónzer smarten!...
o 'k Draag hun gul gelaat in 't oog,
In 't herte een eeuwig minnen....
Nooit zal de tijd me rond hun beeld
't Vergetens-rag zien spinnen....
Maar... stonden soms de dagen op
Toch mocht weldra in 't middag-uur
| |
| |
En schittrend bleef haar goud en licht
Langs al mijn wegen waren....
o 't Scheen me dat de zonne nooit
Ter westerkim kon varen....
Want rustig-rijp hing 't blozend ooft
In breed-gekruinde boomen,
En zoenend bracht de zoele wind
Mij zware roos-aromen....
Mijn schaapjes graasden in de wei
Met zilver-witte vachten,
En laafden hunnen reinen dorst
Aan water-klare grachten....
Uit 't roozig zwerk gezegen....
De boomen ruischen rond het huis
Het duistert langs de wegen....
Nu moet ik gaan.... de tijd is daar
En uit mijn jeugdig leven...!
Nu moet ik gaan.... want 'k zie de dauw
Reeds witte webben weven....
Mijn jeugd was schoon.... een zaalge troost
Voor laatre levens-dagen....
Zal ook het nadrend leven mij
Nog dikwijls zal de Erinnering
Mijn geest op lichte zwingen
Naar 't leed-verlaten huis der Jeugd
Met vreugde weder-bringen....
Mijn jeugd was schoon....
| |
| |
| |
Twee musschen.
Nog zie 'k dat wonder wintertafereel!
Trekken malkanders pluimekens uit,
Slokken, en kroppen de gulzige keel
Al snoepen, - èlk zijn deel!....
En.... scheiden weer uit!....
‘Tjiep! tjiep!’ Zoo luidt de klare noot;
En korter, krachtiger, met klem,
Zoo koent de stoute mannenstem:
| |
| |
‘Tjiptjiep! - Geef Marten uwen poot!
Mijn lief, mijn aardig tjoeleken,
Een tootjen op uw smoeleken,
Een plaatsken in uw herteken,
Mijn mollig, lief kwâperteken,
Een pieperke van uw beksken daar,
Maar, zingt de schalksche musschenmeid:
Hé, Marten-musch, met wijs beleid
Heeft moeder mij de les gezeid,
Heur wijsheid in mijn hert geleid:
- Kind, wacht je voor wat minnen heet -
Het musschemanneken 't liefdelied:
‘Tjieptjiep, wiwiet!....’
En dan, in sneller weegefluit,
Daar stoot hij 't smachtend minnegeluid,
Met snikken en snokken ter kelen uit!....
En 't musschemeideken, sarrend-lang,
Zingt hem heur spottenden wederzang,
En lacht met zijn klacht:
En trekt heur grauw kapoteken toe!
Al lichter, lichter valt de sneê,
Al dichter, dichter wordt de spreê
Al zachter, zachter, gaat 't moedloos gepiep:
| |
| |
In 't eindloos winterbachanaal!....
| |
Ik stond.
Ik stond met mijn hoofd in den rozelaar
En rook de zoet-rokige rozen;
En rond mij viel 't nachtelijk donker zoo naar -
- 't Weerlichtte bij tusschenpoozen.
De doornen haakten mijn kleeren vast
Heel even; maar 'k werd niet boos en
Niet toornig, want, o zoo zalig was 't
Ik stond met mijn hoofd in de rozen.
Ik stond met mijn hoofd in de rozelaar
Den rozelaar van het leven
Vijandelijk donker viel om mij zoo naar
En onweer kwam alles doen beven.
Vijandelijke doornen haakten mij vast
En pijnden bij tusschenpoozen
Maar u achtte ze niet... o zoo zalig was 't
- Ik stond met mijn hoofd in de rozen.
| |
| |
| |
Februari.
De stormen slaan met zwaren vleugelslag
De logge wolken saam die dreigend loeien
En drijven ze - als een kudde wilde koeien -
Nachtdonker langs de paden van den dag.
Der zonne gouden lichtschip streek de vlag
En zonk ontluisterd neer in slavenboeien;
De kimme zwijmt in 't stervend roode gloeien
Van de avond, of ze in bloed verzonken lag.
En zwaatlende olmen schudden 't somber hoofd;
De pijnen zwiepen kermend heen en weer,
Bang klagen krankenzuchten in den nacht.
Steeds zwaait de storm zijn wiek met wilde kracht
Pots kletterplast de regen stuivend neer -
In tranen wordt de lach des lichts gedoofd.
| |
'T is tijd.
't Is tijd de drooge Wetenschap
'n keer van kant te leggen,
De Wetenschap! de Wetenschap!
We zoeken lijk de blinden
en willen er, met veel vernuft
'n sperke licht in vinden.
| |
| |
En seffens komt 'n spottend koor
van duizend wonder dingen,
in onzen kop 't wanhopig lied
Het woord der hoogste Klaarte blijft
en onze driften hebben 't maar
't Is tijd de drooge Wetenschap,
te wikken en, eenvoudig, met
'n klein gewicht te wegen.
We moeten eens, rechtzinnig en
vóór God den Heer, in 't stof geknield
En biechten, dat we zondaars zijn
en vragen, dat Hij 't kwade zou
| |
Ter ruste nu.
Weer is mijn dichjen afgedicht....
Reeds kwijnt mijn roode lampelicht,
't Wil sterven en verloren gaan,
Eer dat ik nog ben opgestaan.
| |
| |
Knak!... Knak...! De lage vlam verbleekt
Gelijk het oog eens vaders breekt
Geslaan is, en als treurenis
Het langzaam vult met duisternis.
Er daalt een vreê in hart en huis
't Is of de stemmen, 't voetgeruisch,
Van langgestorvnen rond mij gaan,
Wier blanke beelden bij mij staan.
En nu ter rust!... Onze oude klok
Haar zilverlingen, de oude schrok!
Valt in Gods schatkist, - de Eeuwigheid, -
Ten Doemsdag toe, die allen beidt.
| |
Vrede.
Hoor, hoor dat lieve klokgeluid
In 't vroege dag-ontwaken;
De zonne licht haar blijdschap uit
Een witte rook klimt in de lucht
En draait in kleine kringen.
't Gewoel der stad komt als een zucht
Tot in mijn ooren zingen.
| |
| |
't Begijnhof rust zoo zacht, zoo zacht
Met hooge, stille boomen,
't Beweegloos Minnewater lacht
Ik voel de blijde, diepe rust
En in mijn hart als onbewust
Zingt 't lied van weidschen vrede.
| |
Sneeuw.
uit de grauwe sneeuwevlage,
lijk kind'ren die spelemeien
't Is winter heel en gansch:
van al die sneeuw, die versch gevallen is, -
| |
| |
het glimmert van heur witheid!
en sneeuw zelfs in de boomen zit,
vol zachte, schoone blankheid!
geweven, toch zoo teere fijn?
zoo zuiver blank, lijk sneeuw kan zijn?
en kan zoo blank niet zijn,
|
|