bloemen die er waren, maar niet de gele: en hij zei toen 't ruikertje klaar was: ‘Nu moet je maar denken dat 't allemaal roode zijn...’ En zij gingen samen pretmakend verder; en onder het praten had 't meisje al heel gauw al de bloemen ontbladerd... ‘Nu ga 'k naar huis, zei ze toen... Dag jongen!...’ En hij staarde haar zwijgend na.... ‘Ha, liefde’ zei hij in zich zelve - ‘Zoolang ze wat van je halen kunnen, is 't goed - Maar ik zál vinden wat 'k zoek.’
En zoo kwam hij bij een vijver,... 't Onbewogen vlak weerkaatste 't diepe hemelblauw en een wacht van droomende dennen stond roerloos om 't water dat te sluimeren scheen.... Hij boog zich over den spiegelenden vijver om te drinken - Doch nauwelijks hadden zijn lippen 't beroerd of daar welde eene stem op, uit den watergrond:
‘Gij die overal vergeefs gezocht hebt.... hier rust de parel van 't geluk, sterreklaar op mijn donkeren bodem! Daal af in mijn diepte en neem den schat: hij zal u gelukkig mamaken voor immer.’
En mijn jongen wist niet wat hij hoorde en zag: hij stond er bedremmeld met open mond niet wetend wat te doen....
Daar ritselt iets tusschen de boomen; een oud man die kleine dennen omkapte en op een kruiwagen meenam. Hij had den knaap bemerkt en keek hem aan, met spiedende oogen.
‘Dag man,’ zei de knaap, instinktmatig....
Wat zag die oude er vreemd uit!... ‘Manneke wat zoekt ge hier?’
‘Ik wandel hier maar wat,’ kwam er verlegen uit.
‘Zoo, zei de oude - hier!’ - en hij kapte weer een boompje weg - ‘je zoekt zeker 't geluk, hé - jawel; maar ik verzeker-je dat je 't hier niet behoeft te zoeken! Maar kijk, (en hij wees ze met zijn hakmes), aan deze boompjes zal 't geluk bloeien.’ - ‘Aan die afgekapte dingen?’ lachte de knaap.
‘Ja, zei de man met klem, dat zijn kérstboompjes.’
‘Nu, die zijn goed voor kinderen!’ en mee ging hij weg.