| |
| |
| |
De spoortunnel.
Ik keerde zeekren avond, - juist vóór Paschen, -
Misnoegd, doornat, met dokter Ghinéau,
Die me op een laten tocht had meegepraat
Terug door eikenhout en brokkelsteen
En over hooge, steile slingerbanen, -
Naar de Oudromeinsche stad in 't Walenland.
Wat aaklig tasten! Wat ellendig weer!
Wat duizelig zwarte kolken vóór ons voeten!...
En nergens 't gele vonkje van een raam,
Dat wenkend in den rotsenbaaierd glom!
Reeds had mijn jonge lentedroom gehoopt
Op nieuwen geur van bottend kreupelhout,
Op 't scheurend lied der eerste nachtegalen,
Op spelend sterrenzilver om ons hoofden.
Ik had gehoopt dat, in vallei en tuin,
Het zoet mysterie van 't verrijzend leven
Zijn kluisters zou verbreken op ons stappen,
Misschien dat heel de berg- en woudnatuur
Haar stemmen saam zou laten orgelen tot
Een hemelsch rein halléluja-koraal!...
Wat beelden droeg ik van dien tocht nu mee?....
| |
| |
Alleen een wreedgewonden boschbewoner,
Met zwartbebloede windsels om de knieën;
Een slordig meisje, naar den wand gekeerd
En met de handen vóór haar lijdende oogen,
Omdat zij 't lamplicht niet verdragen kon;
Een knarsend wiegje met een schreiend kind
Dat de armkens in de hoogte stak, omdat
Hem niemand versche melk meer bieden kwam, -
De typhus had zijn moeder weggerukt; -
Ziedaar den bleeken stoet der schrikgestalten,
Die jammerklagend aan mijn zijde gingen.
Wij plonsden spraakloos voort door sloot en slijk,
Ons jassen toegeknoopt tot aan de keel,
En hoorden hoe een verre bandhond huilde
En hoe een torenklok, met dof gebons,
Haar trage klanken door de bergen wierp.
Ik telde er twaalf. Het was dus middernacht.
Het bloed stiet ijzig door mijn leden om.
Wij kwetsten wang en voorhoofd aan de bramen,
Verwarden in de wortels van de dennen, -
En immer, immer schudd'en nieuwe buien
Hun killen last van verschgesmolten sneeuw
En zware hagelsteenen ons op 't lijf.
Geen kiem van leven om ons heen die naar
Het wondersein der lente scheen te beiden!
Geen gorgel die zijn paaschvreugd in het hout
Bedwingen moest!... Niets dan het winterspook
Dat toornig heerschen bleef in 't huivrend land....
Daar kwamen we aan den donkren spoortunnel,
Den schakel tusschen Warbe en 't ronde dal,
Waarin de grauwomwalde stad als in
Een steenen worstelcirk gelegen is.
‘Kom door! Het is bijna een mijl gewonnen!’
| |
| |
Beval de doktor, moe van dat geplas.
Maar 't streng verbod...? Hij had het mèer gewaagd!
Moest ooit een trein? Nù toch zoo laat niet meer!
De duisternis...? Zou hij verlichten met
Zijn pijp, die vlammen kon gelijk een toorts.
Een stap vooruit. Daar ploffen we in den kolk!
Ik meende dat ik door den bodem zonk, -
Zonk tot in 't voorgeborgte van de hel.
Geen genster, groot gelijk een speldekop,
Die uit de stomme steengewelven sloeg.
Wij kapten met ons stokken naar de riggels
Om van het sintelspoor niet af te duizelen,
Of grepen tastend, steunend naar den muur,
Wanneer wij tegen schroef of dwarshout stieten.....
En kijk! daar kwam het ziekenaangezicht
Mij tegengrijnzen als een saterskop.
De man stak de armen kermend naar mij uit,
Terwijl het schuim hem van de lippen vlokte
En 't bloed, met lange purperstralen, door
De linnen reepels van zijn wonden brak.
Hij smeekte ‘Kap me 't been meedoogend af!
Verlos me van die wreede folterpijn!’
En zakte, toen wij zwijgend verder slopen,
Met vloekgebaren achterover op
Bij 't knarsen van ons zolen
Hoorde ik, dàar, links - het knarsen van een wieg
En duidlijk werd me 't schreien van een kind....
‘Zeg, dokter, hoort ge wel?’ waagde ik te vragen.
‘Verbeelding!’ Knorde hij mij wrevel toe....
Doch weder, weder trof die kinderstem, -
Dichtbij, - mijn oor, zacht lallend: ‘Moeder! Moeder!’
Die sylben gleden mij door merg en been!...
| |
| |
Dàar stond de wankle zoldertrap, waartegen
Het kranke meisje neergezonken was,
De handen schuttend vóór haar oog geduwd,
De losgewoelde haren op den rug,
Terwijl zij hoestte, hoestte, och arme, alsof
Zij zich de borst aan stukken hoesten wou!
Een morsig huis vol wanhoop en ellende,
Een eindelooze sleep van menschlijk wee,
De krampen van den honger, 't vuur der koortsen,
Bloed, tranen, blasse wangen, gele lijken, -
Hoe ben ik in die spookgrot niet versmacht!
Hèlp! vriend!... De dokter gaf geen antwoord meer...
Alleen de laaiende assche van zijn pijp
Wierp nu en dan een rooden bloedschijn op
't Salpeterwater, lekkend van den wand.
Daarover schoot zijn scherpe schaduw dan, -
Apocalyptisch vreemd en reuzengroot,
Weer plots verzwolgen door het diepe hol...
Mijn angst werd toornig wrokken tegen hem.
Dat misselijk mensch, zoo oud, zoo wreedgezind,
Wat moest ik met hem medeloopen ook?...
Wie weet of hij mij niet verloren leidde?
Of ik niet in een waterput zou storten?
Of niet een nachttrein mij vermorzelen zou?
Een nachttrein!... Gèen onmogelijkheid was dat!
Het spoor stond met de hoofdstad in verband!...
O, bij dat vreeslijk beeld begonnen plots
Mijn zinnen te ijlen, te ijlen,.... even of
De booze nachtmeer door mijne droomen reed.
Ik wilde roepen: niets! mijn tong was lam!
Ik wist niet: ging ik voor- of achterwaarts?...
En daar, dat dof geruisch dat naderstiet?
Dat brandend oog zoo strak op mij gericht?
Was dat geen spooklantaren van een trein?...
| |
| |
Onmachtig kromp ik naar den killen muur....
Neen, 't was de dokter die mij helpen kwam,
Die op mijn noodgegil was toegesneld,
Die met zijn klare gloeipijp vóór mij stond,
Die minzaam pratend met den arm mij greep - en
Mij verder door den natten doolhof trok.
‘Hierlangs.... Nog enkele stappen... Volg mij maar...
Pas op: hier ligt een zware steen... Hou moed:
Wij zijn er aanstonds door... Mij dunkt, ik word
De frissche lucht der beemden al gewaar....
Goddank, daar lacht de schoone hemel weer!’
En jà, het wàs de schoone hemel weer,
Niet meer bevlekt door nare wolkenschimmen,
Geen baaierd meer van vuile regenstroomen,
Maar hoog, diep, spiegelklaar, oneindig groot,
Die, brandend van een zwerm van dikke starren,
En druipend van zijn witten melkweg, boven
De rotsen van het ingeslapen dal,
De zilverbogen van zijn koepels wierp.
Ik sloeg de handen samen op de borst,
Verrukt - bijna verblind door zooveel glans!
Mijn longen slurpten in de lauwe winden,
Die met aroom van jonge hagebloemen
En bottende eiken van de helling bliezen.
‘Hosannah!’ rolde 't van mijn lippen, toen
Ik hoorde hoe de golven van de beek
Zich klaatrend, zegevierend, biddend door
De harde schakels van hun bedding wrongen,
En hoe in biezen, bramen, struikgewassen,
Op bruggen, ónder bruggen, links en rechts,
De nachtergalen, - twee, drie, vier, vijf, - o, hèel, hèel
Een koor van nachtegalen, plots ontwaakt,
Elkanders hymnen met hun hymnen steunend,
| |
| |
Elkander antwoord roepend uit de verte,
Hun heilige vreugde bij 't verrijzen van
Het leven, na 't bedaren van den storm, -
In luid gejubel zaten uit te brallen....
Plots was de ellende van de hut vergeten.
Geen grijsaard kermde door die liedren heen.
De schimmen deinsden vóór het starrenlicht
Terug. Het zwarte bloed, het koude slijk
Werd door het beekje spoedig weggespoeld.
En hoor, met luider, voller tonen deinde
De lofmuziek der fiere vogels heen
En weer, de bergen in, de bergen uit,
Naar de echorijke hoeken van het dal....
Geen voet verroerend, zwijgend, ademloos,
Met de armen op een hoogen steen geleund,
De dokter even diep ontroerd als ik, -
Zoo lieten we uit de hooge takken, mét
De laatste dikke perels van de stortvlaag,
De malsche perels van dien klankenregen
Verkwikkend op ons vrije boesems droppen.
Het leek alsof die rustelooze diertjes
Uit alle looverhoeken kwamen toegehupt;
Alsof ze ons nauwer wilden sluiten in
De blijde cirkels van hun melodie;
Als vlogen ze ons met open gorgel over
Het hoofd; als kwamen ons hun vlerken aaien;
Als lieten zij hun vlugge klankfuzeeën
Voor, achter en bezijden ons losbranden.
Zweeg de eene stem, een andere ving weer aan;
Waar droeve tonen nokten, jokten blijde;
Het siste en sarde en tikte en trilde alom,
Een luide storm van lentevreugd gelijk,
| |
| |
Die duizend dingen op een enklen stond,
't Verzwegen heil van heel een wintertijd,
Nu 't Resurrexit door de wereld klonk, -
In liefdetrillers en victoriekreten
Naar 't starrenheim daarboven zweepen wou!
Het dal geleek een ruime kathedraal,
Waarin mysterievolle lampen flitsten,
Waarin een machtig wonderorgel stond,
Bespeeld door vingervlugge Serafijnen,
Een orgel dat, op twintig plaatsen tevens,
Zijn jubelstroomen uit de sluizen van
Zijn fluiten en pedalen klaatren liet,
De lucht herscheppend in een reuzenboom
Met ruischend loof en zilvren takkenlaai,
Elk nieuwe voois gelijk een nieuwe bloem
Hem slingrend om de blanke wiegelkruin....
Wij stapten huiswaarts door dat klankmirakel,
Het natte nachtbezoek niet meer betreurend,
Gevoelend dat de Schepping nu voor goed
Het grauwe doodenlaken had verscheurd,
Begrijpend dat het nu voor mensch en dier,
Voor alles en voor allen Pàschen was -
En in ons vrome boezems bonsde en bad
Het mee: ‘Halléluja! Halléluja!’
|
|