| |
| |
| |
Jodenvreters.
Den 29en Juni waren we al eens naar de Koppenstraat, een half uur ver, getramd om de aangekondigde Beukelaarvergadering bij te wonen. Doch toen we in de Koppenstraat uitstapten, hadden we beiden het huisnummer vergeten waarheen we ons begeven moesten, we zeilden drie kwartiers lang de eindelooze straat op en af gelijk kiekens die door 'n haag willen en nievers een gat vinden, de hoop dat ergens een samenscholing, een verlicht plakkaat, een paar dienders ons uit den nood zouden helpen veranderde in teleurstelling en, zoekens moe, deden we ten slotte wat we niet laten konden, we tramden terug naar huis, gros Jean comme devant.
't Was spijtig. Want toen we twee dagen daarna aan 'n straathoek een exemplaar bemachtigden van Woekerjoden, redevoering door graaf Beukelaar uitgesproken in Kelder's feestzalen, Koppenstraat, 29 (ha, 't was dààr te doen!), bemerkten we dat de redevoering niet volledig was. De laatste volzin luidde aldus: ‘Ge ziet het, Mijnheeren, een menschenleven is in de oogen van deze semieten niks; of zij handel drijven in oude kleeren of in meiskens, dat is voor die kerels gelijk. Met hetzelfde recht zouden we tegelijkertijd kunnen konijnen, hazen en joden jagen.’
Dan volgden eenige puntjes en daarop het bericht: ‘Bij deze woorden werd de vergadering door den bewakenden policieluitenant geschorst.’
| |
| |
En zeggen dat we dát niet beleefd hadden! Tot overmaat van ramp en als 't ware om ons te tergen vertelde ‘men’ dat de aanwezigen de zaal niet hadden willen ruimen, dat ze gefloten en gejouwd hadden, dat de dienstdoende policie hulp had moeten halen - kortom, een tooneeltje om er 't water van in den mond te krijgen.
Gelukkig werd er op het eigenste strooibriefken tegen den 13en Juli een nieuwe vergadering aangekondigd, ditmaal in de ‘Muziekhal’, Frederikstraat, 112. Onderwerp: Rusteloos voorwaarts!
Nu zouden we niet verloren loopen. We schreven het adres op, avondmaalden een kwartier vroeger dan naar gewoonte, zetten ons boven op een omnibusdek en koosden, onder het heenhotsen, de zoete verwachting weldra getuigen te worden van een schouwspel dat - nu, we rekenden ten minste op 'n gevecht met stoelen en blanke sabels.
Doch...
...Om te beginnen werd ons de ingang versperd door twee kerels elk met 'n tinnen schaal vóor hen op een tafel. ‘Twintig cent intree, als 't u belieft!’ Wat was daar aan te doen? We dokten de twintig cent af, gingen de trap op, ontmoetten aan de poort der vergaderzaal twee pandoers met knevels als elsen en oogen als boren, kregen daar van 'n gazettenman een nummer van den ‘Staatsburger’ ten geschenke - dat was toch al een kleine schadevergoeding! - en botsten onmiddellijk daarna op een garçon met de servet over den arm en de vraag op de lippen: ‘Wat belieft er u?’ We waren geleverd! Nog wel dat het stikkend heet was en de lever droog: dan doet een ‘Pilsener’ deugd.
We gingen dieper de ruime, mooibeschilderde, welverlichte zaal in, namen plaats aan een tafel dicht bij een pijler die de omloopende gaanderij hielp schragen en volgden het voorbeeld van de ongeveer tweehonderd man die reeds rond de voorste tafels zaten: we verdiepten ons in het gekregen blad, lachten en praatten tusschenin, of dronken van ons glas of keken de binnenkomenden aan.
| |
| |
Allengskens steeg het getal aanwezigen tot het dubbel en de zaal geraakte zoogoed als vol. Op klokslag negen uren klommen twee policiemannen op het verhoog. Ze schoven een klein tafelken tegen den schermwand rechts van de toeschouwers, legden hun hoofddeksel af, trokken hun handschoenen uit en zetten zich neer. Door het publiek liep er drie sekonden lang gedempt gemor, een enkele stouterik waagde het te fluiten, een andere klapte in de handen. Doch de dienaars der gerechtigheid lieten zich niet storen. Ze bleven kalm als goden op den Olympus. Een der beiden, oogenschijnlijk de luitenant, haalde een notaboeksken voor de pin en scherpte zijn potlood...
Niet lang daarna verscheen het bureel: drie heeren. Ze namen plaats achter een tafel te midden van den Olympus. Een van de drie wisselde eenige woorden met den policieoverste en sprak dan een uur lang over belastingen. Maar niet dáárvoor was het dat het publiek naar de Muziekhal gekomen was: dat zag men wel. Het zat daar koel, onverschillig, onderworpen, met de gevoelens van iemand die naar de kermis gaat en zich onderweg een vlaag regen getroost. Toen het ophield te smokkelregenen - ik wil zeggen, toen de toespraak ten einde was, viel er als een last van de menigte en ze juichte meer omdat het eindelijk gedaan was dan om de degelijkheid van 't geen ze gehoord had.
De voorzitter stond recht, spoorde de heeren aanwezigen dringend aan om lid te worden van den Antisemietenbond, maakte den lof van den ‘Staatsburger’ waarvan de lof eigenlijk niet meer te maken was, daar allen wisten hoe dit orgaan van genoemden bond sedert veertig jaar onversaagd en onvermoeid streed voor de verlossing van het verdrukte, het uitgezogen volk. Hij sloot natuurlijk met den wensch dat zij, wien het behoud van het vaderland aan het harte lag, en in dit geval verkeerden ze allen, zonder uitstel op den Staatsburger zouden inschrijven.
Daarop volgden tien minuten tusschenpoos, waarvan de | |
| |
voorvechters der Anti-jodenpartij gebruik maakten om zich van tafel tot tafel te wringen en op een groot papier de nieuwe leden aan te teekenen. Mijn kameraad trok er zich uit met te zeggen dat hij nog geen kiezer was. Ik had al te veel grijs haar om mij op mijn jeugd te beroepen. ‘Ik ben uitlander’ zei ik, - ‘Rus?’ - ‘Neen, Belg.’ - ‘Word dan lid, 't kost maar....’ - ‘Neen, een naasten keer. Ik moet het eerst nog overleggen.’ Hij vertrok al meesmuilend.
Toen gebeurde het lang verwachte. De poort ging open en binnen kwam Drumont II, de geesel der Joden, de opperbevelhebber van 't Antisemietenleger, de beroemde, de beruchte, de onvergelijkelijke graaf Beukelaar. - Hij kwam als een orkaan, als een stormwind. Of beter nog. Zooals de Varende Vrouw over den steenweg drijft, en in den dweilenden zoom van heur sleep alles meevoert wat ze op heur scherende vaart ontmoet, zand, stroo, papier, hooi, om opeens, daar waar de straten elkander kruisen, het verzamelde vaagsel met 'n krachtigen ruk uit heur mantel te schudden zoodat de heele vangst dwarrelend en wervelend uiteenstuift en de naderende mensch haastig zich omkeert en het gezicht bedekt, zoo, met dezelfde snelheid en hetzelfde veroverend geweld, joeg graaf Beukelaer door de zaal. Zijn verschijning vaagde de stoelen kaal, want iedereen stond recht, en bij 't knikken van zijn hoofd naar links en naar rechts, bij 't genadig glimlachen van zijn grafelijken mond, en bij 't herhaaldelijk groeten van zijn geringde hand, geraakte al wat bewegelijk was in rep en in roer: de voeten trappelden, de armen zwaaiden, neusdoeken wuifden en van honderden tongen tegelijk wipten de bravo's de lucht in. Met veerkrachtigen tred schreed de graaf heen door een dreef van bewondering, onder een gewelf van vervoering, om eindelijk op te duiken op het verhoog, stralend van glorie en heerlijkheid, en om vandaar uit, voor zóoveel eer en zóoveel liefde, de bezeten menigte te bedanken door een driedubbele plechtige buiging - als een ‘gebisseerde’ liederzanger.
| |
| |
Aldus was het voorspel.
Maar - ‘ein Vorspiel nur!’ Dat was nog maar, hoe zou ik het zeggen, een oprollen-van-mouwen, een in-de-handenspuwen, een zich-vast-zetten en -schoren van een nog zwijgend reuzenorkest.
Stijf beleefd reikt de graaf den policie-overste de hand. Dan, met een vastberaden, bijna tartend gebaar plant hij een stoel vlak nevens de tafel der openbare macht, duwt de linkervuist in de heup, zet de breede borst uit als een blaasbalg, gooit zijn granieten Bismarckkop achterover en... ‘Mijne Heeren’ - het galmt als het gelui van een oorlogsklok - ‘de vorige maal heeft de policie onze vergadering geschorst. Maar dat stoort ons niet. Wordt vandaag de honderdste vergadering uiteengedreven, wel, dan beleggen we morgen de honderd en eerste...’ De policieluitenant draait streng het hoofd om en krabbelt iets op zijn boeksken; de menigte barst los in daverende toejuichingen; de graaf gebaart van niks, steekt zijn linker hand in den broekzak, en, nu dat de speeltuigen gestemd zijn, buldert hij zijn leitmotiv door de luisterende lucht... ‘Den moed niet opgegeven! Rusteloos voorwaarts!’
De sluimerende krachten zijn ontwaakt: de snaren gillen, het koper schettert, de trommels roffelen. Beukelaar speelt de eerste partij, een melodie van haat en verachting, met beschuldigingen in elken klemtoon. Nu eens stuiven de noten als spetterend schroot, dan horten ze kort en droog als steken van messen om dan plots te plompen als stroomwater waar lijken in ploffen; een bange poos daarna, een angstig ademhalen, een akelige stilte waarin men een kreunen verneemt en een rochelen, dat langzaam aanzwelt als een opgaande slang, hijgend, zoevend, sissend, tot het daar! sforzando! klakt, en uitbraakt een tros van bonzende, beukende ballen, rammelende scheldwoorden: ‘schurken, boeven, gespuis, lummels, aziaten’ - de graaf slaat de maat met geweldigen arm, het volk begeleidt met gebas en gebrul, | |
| |
geplets en gestampvoet, gelach en getier, - een Jupiterswenk! en al die haat en spot en al dat geraas en lawaai dondert zich uit in een point-d'orgue dat de muren der muziekhal doet rillen van ontzetting.
De policie? Ze tuurde strak voor zich, krabde in heuren baard, en allengskens scheen de zitting van heur stoel te veranderen in een gloeienden rooster, maar - de vergadering schorsen deed ze niet.
En dat was jammer! We hadden er ons zooveel plezier van beloofd!
En ook de hemel vond dat het jammer was. Want zoohaast we buiten traden liet hij zich uit wrevel en onwil naar beneden vallen. En 't was geen azuur, en ook geen sterren. 't Waren tranen, echte tranen, eerst enkele droppen, dan lange, dunne draden, die groeiden, wiesen, verdikten tot volle gulpen openwellend tot breede, bobbelende plassen, voortstroelend in schuimende, ruchtige riolen. De koetsiers hulden zich in hun dikke mantels, drukten hun witten verglaasden hoed tot over hun ooren, en vroolijk klapte hun zweep: ‘Koetsiersweer!’ Onder balkons schoolden vluchtelingen samen: het mansvolk sloofde de broekspijpen om en zette de halskraag recht, de vrouwen raapten hun rokken op en drongen tegen de koetspoort om de spatten te ontwijken. Wij konden bijtijds in een omnibus springen, veroverden er nog een plaats van een voet breed en dommelden traagjes naar huis, heengevoerd door de eindelooze Frederikstraat, waarvan de natte asfaltvloer blonk in den schijn der lantaarns.
J. Varinck.
|
|