| |
| |
| |
De Boetgezant.
I.
Zijn naam was Johannes. Hij was achttien jaar oud, rijzig en slank als de koornhalm dien de laatste voorwintersche warmte uit den grond opjaagt. Zijn hoekig en uitgemergeld gelaat toonde dat hij een zuivere was, een die zijn driften temperde en naar volmaaktheid zocht. Zijn donkere oogen lichtten onder zijn breed voorhoofd als die van een koortslijder. Zijn haar hing in lange slissen tot op zijn schouders: hij was een Nazir, een gewijde.
Zijn moeder Elisabeth had hem, door een wonder, gebaard toen haar jaren reeds lang verstreken waren. Hij was een wonderkind, late vrucht van haar echt met Zacharias, een opperpriester uit den stam van Abias: Gods hand was over hem. Johannes had van zijn moeder haren hartstocht, haar scherpzinnigheid en gevoelige verbeelding geërfd: het ras van David leefde in hem.
Zacharias, een wijs en zachtaardig priester, had hem de rijpheid en vastheid van geest als in zijn bloed geschonken. Zacharias was groot, statig in zijn houding, breed van gebaren: een patriark. Een gansch witte baard kwam tot op zijn borst, en toen hij stond, gehuld in het lang linnen priesterkleed dat tot op zijn voeten in drapeerende plooien viel, en wolken geurigen wierook met zilveren ketengerinkel rond den offersteen slingerde, bogen de vrouwen hun hoofd voor zijn majesteit. Zijne donkere oogen, die de menigte | |
| |
doorpeilden staken af op het witte van zijn baard en wenkbrauwen. Hij was eenvoudig, leefde met den geest en zocht het stoffelijke niet. Zijn groot lichaam was maar een puin, krank en vervallen; maar onder zijn lange verstreuvelde wenkbrauwen leefde gansch zijn ziel, door eenzame overweging in zijn donkere levendige oogen als afgezonderd.
Met hartstochtelijke liefde beminde hij zijnen Johannes: met bezorgheid en nauwgezetheid had hij den geest en het hart van het kind gekneed en gevormd, gelijk de beeldenmaker in de gewillige klei het beeld zijner idealen boetseert, en er zijn denken, zijn willen en zielsverlangen in uitwerkt. Het beeld van een mensch, volmaakt naar hart en geest, had had hij gedroomd; dat beeld wilde hij verwezenlijken in zijn kind Johannes en de angstige koorts van den beeldenkneder die zijn schepping lief heeft gevoelde hij bij zijn vaderwerk. Het lustte hem zijn jongen denker mede te nemen op zijn mijmerende slenteringen rond Hebron. Als over een zuivere ontluikende lotusbloem gebogen zag hij met innige belangstelling dat jong en vroegrijp verstand opengaan.... En dan, gevoelde hij meer dan ooit dat hij hem beminde. Zijn heilige vrouw Elisabeth was reeds lang dood en zij had hem in Johannes haar evenbeeld geschonken: al zijnen hartstocht had hij op hem overgedragen. Hij leefde in dat derde levenstijdsvak waarin het ouderhart wederom het opbruisend geweld schijnt te kennen der jonge liefde, de laatste opblakering van een uitstervend vuur.
Altijd gingen zij samen. En de vrouwen, de kooplieden en de kameeldrijvers der woestijn zagen ze dan achterna: dien oude geleund op een knobbeligen olijfstaf en Johannes hem de hand gevend, en zeiden tot elkaar: ‘De vader herleeft verjongd in den zoon - Gods plannen zijn vol verdoken wonderen....’ Berg op, berg af doolden zij langs de heuvelen waar de graven waren in de rots gekapt. En de vader sprak van Jehovah, van de ziel, van de wet en van de komst van Hem die Israël zou redden. Immers de vreemde keizer was | |
| |
meester in Jerusalem en een ontuchtigaard zat op den troon van Galilea. De priesters en de prinsen stonden voor hem gebogen en de schande was in het land.
Bij zulke gesprekken was het mager aangezicht van Johannes gespannen en het bloed joeg door de aderen zijner slapen. Hij had de wet en de profeten doorgrond en diepe vraagstukken leeren oplossen. Hij was een denker en zoeker. Zijn vader, in de eenvoudigheid zijns herten, geloofde, zonder den waarom van zijn diep geloof te zoeken, zooals gansch het volk geloofde. Maar Johannes had 's menschen natuur en de schepping doorgrond. Hij had gretig de leerstelsels der Grieken en der Arasiers doorvorscht en hij had zich zelven bewezen dat eens een God dien mensch en gansch die schepping moest uit het niet getrokken hebben: dat er in den mensch een kracht leefde, onstoffelijk en onsterfelijk gelijk de Schepper zelf en het beeld zijner natuur - en hij sprak over die vraagstukken met zulk een kunde dat Zacharias zijnen diepen geest bewonderde.
Eens gingen zij, verslonden in een koortsig gesprek over den staat van het land en over Hem die het zou verlossen: - Vader, zei Johannes, 't zal een groote koning zijn, nietwaar, en zijn troon zal in Jerusalem hoog verheven worden, en de volkeren zullen aan zijn voeten zijn wanneer hij den schandigen overweldiger zal onttroond hebben. - Is het nog lang eer de tijden daar zijn?
Zacharias was bewogen en zijn stem klonk onvast toen hij antwoordde: - Zoon, ik geloof niet dat wij ooit met onze oogen het rijk der gerechtigheid zullen aanschouwen.
En nochtans het volk wacht en zucht naar Hem in nood en wee, naar Hem die zal heerschen op Davids troon...... - Vader, antwoordde de jongeling, het is tijd dat Hij kome: Een ontuchtige besmet den troon, een slaaf van den vreemden keizer - en de priesters in Jerusalem zijn in schande rond hem gebogen: dat is het rijk van God niet. O, mijne ziel streeft en wenscht naar iets oneindigs en groots om | |
| |
er op te steunen. En nochtans, mijn leven is zoo klein, zoo vruchteloos.....
- Eilaas, zegde de oude man, de zaligheid is nog verre, want hunne macht is nog te groot: de Phariseërs misprijzen het volk en haten en verdrukken het; de Sadduceërs leven in losbandigheid en schande en treden de wet met de voeten, overal heerscht het kwaad gesteund op de macht.......
Hij bukte het hoofd en zweeg. Zij gingen voort in den gloed der zon.
- Maar vader, zei opeens Johannes, uit zijn droomerij opgeschud: gij hebt mij eens gezeid dat mijn moeder Elisabeth in een graf van gebrek en koude is omgekomen: maar nooit hebt gij mij verteld waar dat was en hoe het mogelijk was dat die vrouw van gebrek kon sterven.
Zacharias rechtte driftig zijn hoofd, als werd hij door een adder gestoken.
- Johannes... zei hij smeekend.... Johannes....
- Och vader, de tijd is gekomen dat ik het weten moet, een zoon moet zijn moeder leeren beminnen.....
- Johannes!
- Ik weet het, vader, ik bedroef u, maar om de liefde van haar, vertel het.
De oude man bukte het hoofd, maar opeens begon hij met doffe stem, alsof hij voor zijn herinnering alleen sprak.... 't Was over achttien jaar, toen hij romeinsche soldaten uitzond om de kinderen te vermoorden. Vreemdelingen hadden hem gezeid dat een kind geboren was dat eens op den troon van Israël zou zetelen: gij waart nauw geboren. O! Ik hoor het nog hoe zij met hun rythmischen stalen stap Hebron doorliepen, hoe de vrouwen huilden, en de mannen woedend trachtten weerstand te bieden. Uitzinnig van vrees was zij weggevlucht met haar kind toen ik den bevelhebber te gemoet gegaan was. Ik zocht gansch den nacht met toortsen in de bergen, in de graven en de rotsen: 's morgends vond ik haar in de grot van Macphela: | |
| |
haar kind schreide aan haar versteven borst. O! mijn God! mijn God! straf hem, den bloedwolf, straf hem!...
De oude priester weende.
Johannes had al zijn woorden gretig opgevangen en als druppelen vergif drupten zij een voor een in zijn hart: hij was bleek gefolterd door droefheid, gramschap en ontsteltenis...
Mijn moeder!.... ook mijn moeder.... 't waren de eenige woorden die hij uitspreken kon. - Zij gingen beiden voort in wrange stilzwijgendheid.
Opeens hoorden zij in de verte stemmen van lieden die schenen peerden aan te jagen: aan den omdraai van het rotsige heuvelpad verschenen mannen die een cederhouten draagkoets, op den rug van twee kleine grauwe ezels opgehangen, met luid getoep stierden; luid kletste de zweep uit kameelenleer van den menner; zij reden de twee wandelaars voorbij. De purperen gordijnen werden terzij geschoven en het hoofd eener jonkvrouw keek uit de koets: nieuwsgierig zag zij de wandelaars aan.
Zij was in dien ouderdom waarop alle jonge jodinnen beelden zijn van schoonheid: levendig schitterden haar zwarte oogen en men las erin dat zij overtuigd was van haar meesterschap over de herten; lange zwarte pinkers deden de schoonheid harer oogen nog meer uitkomen en gaven haar een zoet voorkomen van maagdelijke schuchterheid.
Hare zwarte krullende haarlokken waren met een gouden band rond haar voorhoofd gespannen en een zijden lichtrooden doek beschutte haar hoofd en viel tot op hare schouderen. Haar aangezicht was zuiver gesneden, haar mond klein en hoogrood hare lippen. Een snoer witte peerlen was rond haren hals geregen.
- Salomea, zei een vrouwenstem binnen in de draagkoets, is het lang nog eer wij aan het landgoed zijn?
- Ik geloof, moeder, dat wij er dicht bij zijn. En hare stem klonk zoet als de wind die 's avonds door de sycomoren vaart.
| |
| |
Johannes had bij het zien der jonge dochter de oogen nedergeslagen; hij had in zijn hart een geweldigen schok gevoeld als van bloed dat stokte: de blik dezer vrouw miek den Nazir verlegen en ontzette hem.
Zij had haar doordringende oogen nog nooit voor iemand afgewend - en zij had hem doorkeken met een diepen blik en driftig haar hoofd achter de dichte gordijn teruggetrokken. Johannes was een schoone jongeling. Het beschouwend leven had zijn aangezicht verbleekt, en een geheimzinnige glans zweefde erover: een licht, hooger dan de stof. Nochtans, al was hij een wijze en een naar volmaaktheid strevend gewijde, kende hij den prikkel toch der menschelijke driften, en het zien dezer vrouw stoorde zijn maagdelijk hart des te geweldiger daar hij het kwaad nooit gekend had. Ja, soms, wanneer hij mijmerend ging, had hij gedroomd van eens, zooals zijn vader de priester, gelukkig te zijn aan de zijde van een bemind wezen, van eene aangebeden vrouw. En zijn jong hart was bewogen geweest. Lang had hij in vertwijfeling God ondervraagd - en eindelijk had hij zijn schoonen droom verzaakt uit gansch zijn ziel, met vollen vasten wil, en hij had plechtige geloften gedaan. De stof was gevallen door den drift, hij zou in zijn lichaam de stof zuiveren door boetveerdiging en kastijding en aldus de driften verbannen: en zijn boeten was woest en bovenmenschelijk.
Maar soms, in uren van vertwijfeling rees de oude droom in zijn verbeelding weder op. Toen hij Salomea gezien had was hij wedergekomen, zijn droom, gelijk een lachende beeldenspiegeling in de woestijn na een stormigen dag.... En nu zij verdwenen was bleef dat beeld hem bij als een nachtmerrie.
- Moeder, zei de jonkvrouw - is dat Zacharias de priester niet, met zijnen zoon?
- Ja, Salomea, 't is die oude suffer: hij gelooft vast dat Elias eens uit zijn graf zal opstaan om het land van Israël te | |
| |
komen redden en Caesar den wereldmeester van zijnen troon te bliksemen. - En zij loech zuur en ongeloovig.
- Zijn zoon is een leviet zeker.
- 't Is een jonge vos: hij spreekt reeds veel in de vergaderingen van het volk - en het volk is met hem. Hij is een gewijde, een Nazir, en heeft plechtig de belofte gedaan nooit wijn te proeven en nooit een vrouw te beminnen. Eilaas! hoe een verblinde vader toch het verstand der jongelingen verwringt en ze maakt tot zinneloozen van wie het domme volk zegt dat de duivel in hen woont! Hij is het die in de bijeenkomsten uitvalt tegen de wettige overheid en tegen prinsen en grooten: 't is een oproerige. Herodes moest hem vangen: men trapt de slangen dood als ze nog klein zijn.
- Hij is schoon, moeder, met zijn lang vlottend kroezelhaar: hij zou gansch Rome kunnen in opschudding brengen. Herodias bezag Salomea met verwonderden ondervragenden blik....
- 't Is een jonge vos, zei zij kortweg.... en zij verviel in hare droomerij.
Zij ook was schoon, Herodias, beeldschoon: het evenbeeld van Salomea - zij was maar zestien jaar ouder dan hare dochter: geen rimpel was te bespeuren op de rozige slapen of op het albasten voorhoofd der prinses.
Zij was gekleed met stoffen die schemerden van kleuren... - Hij verzaakt het genot, hij treedt de liefde met de voeten, hernam zij opeens: arme zinnelooze waar is dan zijn levensdoel? De wereld leeft maar van liefde en voor de liefde. Ja! wat kan het toch maken eens in den eeuwigen nacht te vallen, als wij maar in het leven liefde gesmaakt hebben? - Beminnen is de ademtocht van het opperwezen dat door de wereld vaart. Wij moeten beminnen, in volle vrijheid, in volle genot....
Salomea bloosde; de moeder verviel weder in hare mijmering. - De dochter speelde onachtzaam met haren elpenbeenen waaier.... zij droomde.
| |
| |
De weg daalde allengskens naar Hebron af. Eensklaps stonden de ezels stil. Achter een voorhof met olijfboomen en ceders omplant stond het buitengoed: een vierkanten witte teerling, met stallen en kleinere vleugels aangebouwd. Links op een helling stond een groen druivenveld. 't Was daar in de bergen dat Herodias, de vrouw van Philippus, broeder van Herodes, een schuilplaats kwam zoeken tegen den brandenden zomer: Philip leidde een losbandig leven in Rome, en Herodias was naar heur land teruggevlucht: de ikzuchtige en hooveerdige vrouw zocht praal en luister, en er wierd in het geheim in de vergaderingen verteld dat zij met Herodes schuldige betrekkingen onderhield. De twee vrouwen stapten uit de draagkoets en verdwenen achter het cederhout....
Zacharias en zijn zoon waren met versnelden stap verder op gegaan. Zij voelden het innig, zonder het van elkaar te zeggen: een zelfde doel trok hen aan, de grot van Macphela. De zoon wilde het graf zijner moeder zien, en de ouderling, die in zijn getrouw hert haar heilig beeld bewaarde, wilde er nog eens gaan bidden en weenen.
In de bergketen rond Hebron is een natuurlijke holte met twee kamers: de grot van Macphela, het graf van den aartsvader Abraham.
Vader en zoon traden er binnen, en geknield, de armen wijd uitgestrekt, ombewegelijk als twee beelden, baden zij lang. Men hoorde niets dan de lastige krijschende adem gang van den ouderling.
- Vader, fluisterde Johannes, 't is alsof ik haren geest rondom mij voelde: de ziel mijner moeder vaart over mij: er zal een tijd komen dat de wreede het bloed zal uitboeten...
- Driftig stond Zacharias recht: Kom kind, zegde hij, de avond zal weldra vallen.
Hij trad wankelend naar buiten.
Zwijgend keerden zij naar Hebron terug, beiden in gedachten verslonden. De jongeling hield zijn oogen op den rot- | |
| |
sigen weg gevestigd: hij was diep ontroerd. Overal waar hij zijne oogen stilhield: op de grijze rots, op den steenigen weg, in den blauwen hemel, overal zweefde het beeld dier vrouw voor zijne oogen scherp en klaar afgeteekend - zoo schemert voor den blik de zonneschijf wanneer de oogen haar te lang bezien. En de zwarte oogen, in het matte ovaal van het aangezicht, vervolgden hem en keken hem aan zoo wonderlijk; en de lippen plooiden in een bevalligen verlokkenden lach - en hij kampte vergeefs om haar beeld, zoo jeugdig en bekorend, uit zijne verbeelding te verdrijven.
- Zoon, zegde opeens Zacharias, de pijnlijke stilte verbrekend, 't is morgen dat ik naar den tempel in Jerusalem mijn dienstbeurt ga vervullen, ik moet u verlaten. Bid den God onzer vaderen dat hij mijn baan zegene. Gij zult een maand lang de engel zijn die ons huis bewaakt.
Johannes antwoordde niet: hij mijmerde voort. Nu zag hij zijn moeder, stijf en koud, als een marmeren beeld, dood, uitgestrekt in de grot van Macphela: een schreiend kind zocht te vergeefs voedsel aan haar doodgevrozen moederborst.
Hij ijsde....
In den vroegen morgen vertrok Zacharias naar Jerusalem. De oude priester was gezeten op een kleinen grijzen ezel, met fijne taaie pooten. Zijne dienaren Achmed en Timaessa gingen met hem. Johannes boog de knieën voor zijn vader en deze legde zijn handen op het hoofd van zijnen zoon en hief de oogen ten hemel: Mijn zoon, dat de God der sterken u steune en dat zijn geest over u weze. Johannes weende, - en de vader vertrok.... de bergen in....
Gansch den nacht had Johannes in zijn droomen zijn moeder gezien, doodsnikkend in een rotskloof.
En haar beeld ook, het beeld der andere was verschenen: haar oogen gloeiden, groenachtig, als die van een jakhals, in het duistere; hare witte hand was gekromd als een klauw, en met een grijns van genoegen doorploeterde zij | |
| |
het arme lijk - en dan, had zij met haar witte klauw het aangezicht van Johannes willen doorkrauwen. Opschrikkend was hij wakker gesprongen op zijn rieten slaapmat.
De doodelijke eenigheid die hem zoo lief was overwoog nu den jongen man: het priesterhuis scheen hem te eng, te eenig, te droevig... Hij had willen vluchten, de wijde vlakte in....
Hij nam het boek der profetieën en uren lang las hij, op zijn mat geknield, in Isaias, weenend en overwegend: hij at niet.
De grot van Macphela, het graf van den aartsvader en dat zijner moeder stond voor zijn oogen: hij had willen droomen gaan in haar geheimvolle duisterheid. Een geheimzinnige macht trok hem naar de rotskloof. Toen het bijna avond was trok hij de bergen in, alwaar zijn vader naar den tempel vertrokken was, om de grot nog eens weder te zien. Het hoofd gebogen trok hij langs haar landgoed: en hij durfde niet opkijken - als een schuldige.
Van achter het dichte gewas van den wijngaard had een vrouw hem bespied, en hare oogen hadden geglinsterd door de bladeren als die eener wilde kat die een prooi beloert. Zij bezag den jongen man met wondere oogen: 't was hij, de Nazir, die zijn lichaam kleinbrokkelde en verpletterde en er genoegen en een levensdoel in vond het genot te verzaken: 't moest een wondere kop zijn. Zij verstond hem niet. Haar vrouwelijke nieuwsgierigheid was geprikkeld, en zij had willen zijne aardige gedachten doorgronden. Daarenboven, zij, zij hunkerde naar genuchten, en een gril was in haar hert ontstaan: zij had willen dat maagdelijk lijf voelen trillen onder den prikkel van hare streeling. Zou een toegewijde een volmaaktheidzoeker kunnen weerstaan? Hij die tegen de machtigen uitviel en niet vervaard zou zijn Caesar in de oogen te kijken, zou hij een maagdenblik kunnen ondergaan? Zou Degene die zijn steun was, hem vrijwaren? - Was zijn geloof in Hem zóó vast?
Zij had haar gevoel aan Herodias bekend,
| |
| |
- Moeder, had ze kortweg gezegd, ik wil genegenheid zoeken in volle vrijheid.
De flauwhertige moeder, die al de grillen harer dochter involgde, was op die bekentenis recht gesprongen.
- Verdwaasde! riep zij, hoe is het mogelijk!....
Maar een helsch plan was in haren boozen vrouwenkop opgerezen. Haar dochter zou den machtige met den geest, die tegen den vorst, haren minnaar, uitviel, verlokken; en zij zou zijnen val bespieden, en dan zou zij hem in schande door de dienaren doen wegjagen, als een hond, huilend onder de wroeging.... En het volk zou hem misprijzen...
Salomea had besloten den jongen Nazir te volgen - zij zou haar vrouwengril voldoen.
Zij ging.
Droomerig stapte Johannes vooruit, leunend op een langen wijngaardtronk, en het beeld zijner doode moeder zweefde voor zijn oogen, altijd. Hij trad de grot van Macphela binnen. De boeter viel op zijn knieën en het hoofd tegen den grond, weende hij. Een onweder woedde in zijn driftigen geest. Hij, de overweldiger, de overspeler, die Galilea bestuurde, hij de onzuivere die met heidenen verbond miek, hij had ook het bloed zijner onschuldige moeder op zijn handen. Oog voor oog, tand voor tand....
Hij had ze nooit gekend de zoetheid der moederkussen, het hertsgenoegen van den moederlach.... Hij, de bloedgierige had het kind willen vermoorden, en hij had de moeder aan het hert geraakt... en gelijk de gekwetste leeuwin uit de wildernis met haar jong in een rotskloof, ver van den jager gaat doodsnakken... zoo was zij gevlucht, om te gaan sterven... Oog voor oog, leven voor leven. En hij droomde van zijn moeder te wreken, van op te staan tegen den wreede, van het volk tegen hem op te jagen, en tegen de vleiers, de hofmannen, de rijken en de priesters die vuig rond den vorst kruipen en schandig zijne driften paaien... O ja! gansch zijn | |
| |
volk, zijn arme broeders leden en waren verdrukt... en Hij moest komen, die de Verlossing zou zijn en het Leven...
Hij lag daar twee uren, snikkend en denkend.....
Tand voor tand: zijn wraak, hij droomde ze schrikkelijk in hare gerechtigheid, monsterachtig in haar uitvoering, de wraak zijner moeder....
- Gelooft gij in Jehovah, Nazir? - vroeg een zoete stem achter hem.
- Moeder!... zei hij, opschrikkend.
Hij rilde - was die vrouwenstem haar stem, van Elisabeth die oprees uit haar graf?....
Driftig wendde hij het hoofd om. Een jonge vrouw stond achter hem: haar zwarte oogen glinsterden in 't duister, en haar roode lippen waren tot een lach geplooid. Johannes stond als versteend. 't Was zij, het beeld uit den droom: Salomea.
- Vrouw, zei hij op ernstigen, verwijtenden toon......
- Verschooning, Nazir, zei zij, men heeft mij gezegd dat gij een wijze zijt en de geheime leer kent. Ik ben Salomea, dochter van Herodias. Zeg mij: gelooft gij in Hem? Ik geloof niet.... Mijn moeder heeft mij zoo geleerd. Onderricht mij.
Johannes stond in beraad: het bijzijn eener vrouw joeg een gruw over zijn lijf.
- Dochter, zei hij zacht, zijt gij gekomen om mij te beproeven? - En opeens bezag hij haar diep en wild in 't stralen harer oogen. Zij moest haar blikken ten gronde slaan want zijn oogen waren krachtig en overmeesterend.
- Gij misprijst mij? lispelde zij onhoorbaar en nederig: het hart van den schuwen boeter was verteederd.
- Neen mijn kind, ik misprijs niemand, want Hij die boven ons leeft kan ook niemand misprijzen dan den booze, en Hij is de volmaaktheid.
- Gij geloof dus vast in Hem?
- Zoo vast als aan de zon die ik zie. Ware de zon voor | |
| |
onze oogen verdoken, toch, omdat het licht en de warmte bestaan zouden wij mogen gelooven dat de oorzaak van warmte en licht bestaat. Wij zijn klein en stoffelijk: er moet dus Iemand bestaan die dat stoffelijke heeft voortgebracht.... 't is Hij die op den berg gesproken heeft te midden van bliksem en vuur.... en Deze moet het werk zijner handen liefhebben, kind...
- t' Is dus Hij, zegde Salomea, die ons gemaakt en geschikt heeft zooals wij zijn. Waarom verwijt gij soms de menschen dat ze beminnen, indien de liefde een ingeboren zucht van het hart is.... men heeft mij gezegd dat gij dit in vergaderingen aan mijn moeder verweten hebt?
- Zij beminnen niet volgens de orde en volgens Zijn wet, zegde Johannes barsch.
- Gij misprijst ze, zei Salomea bedroefd.
- Ik heb u gezegd dat ik niemand misprijs, alleen het kwaad.
- Dus, zegde Salomea, met glinsterende oogen, gij kunt nog beminnen: gij hebt nochtans beloofd nooit een vrouw te kennen. Gij zijt Nazir. Waarom hebt gij het gevoel verzaakt?
Johannes richtte driftig het hoofd op: hij gevoelde den boozen strik dien deze vrouw hem spande.
- Ja, zei hij, vrouw, ik bemin alle wezens, in Hem die alles bemint.
- Ach!.. zegde zij met smeekende stem, haar witte handen vouwend, ach wist gij hoe mijn hert liefde, ware liefde zoekt. Zij hebben mij gezeid in Rome dat ze mij aanbaden, 't waren zelfzuchtigen. Zij aanbaden hun eigen ik. Niemand heeft mij ooit bemind. Mijn moeder heeft mijn vader verlaten. Zij ook bemint hem niet: zij zoekt macht en praal, en mij ook bemint zij niet. Morgen zal zij koningin van Galilea en Ferea worden - maar ik ben haar leven beu, het walgt mij. Mijn ziel zucht, zoekend naar liefde. O, zeg mij nog eens dat gij mij zoudt kunnen beminnen.
| |
| |
- Vrouw...... riep Johannes, verschrikt sperden zijne oogen open.... hij deinsde achteruit, als vernietigd, geen woord kwam uit zijn heesche keel.....
- Och kom met mij, voer zij voort, gij die mijn hert zoekt, word mijn beminde, neem bezit van mijn ziel, van gansch mijn zijn. Kom Johannes.... Ik ben van het bloed der prinsen... gij zijt de zoon van een eenvoudig priester: maar wij zullen samen vluchten, naar Rome, kom... en haar witte hand, van onder haren sneeuwwitten sluier, strekte zich naar den jongeling uit, Het angstzweet perelde op de slapen van Johannes: die hand was de klauw van den droom... Hij gruwde, hij was ijselijk geworden, zijn aangezicht was afzichtelijk ontzet... Die vrouwenklauw wilde zijn hert doorrijten.
- Vrouw, huilde hij, raak mij niet: zijn oogen glarieden.
Zij was achteruit geweken toen zij hem zoo leelijk had gezien, misvormd door het gruwen, verwonderd over het uitwerksel harer woorden. - Eensklaps viel de nacht.
- Gij wilt mij tergen!... de zwakheid mag niet roekeloos zijn, wil zij geëerbiedigd worden...
- Nazir!... smeekte zij verlegen....
- Ik vloek u!... riep hij krijschend en heesch: dat God u straffe, en huilend vluchtte hij den nacht in. - Zij weende.
Zij weende omdat hij haar gevloekt had... zij was benauwd alleen in 't duister - en zij vluchtte huiswaarts. Johannes ijlde vooruit, in den nacht.
Voortstormend zag hij nog haar gruwelijk beeld voor zijnen geest en éen gedachte maar bezielde hem: vluchten, vluchten, verre weg van die grot; vluchten, verre weg van de menschen. Van jongs af had de eenzaamheid en de woeste plechtigheid der wildernis hem aangetrokken. Als een onzichtbare hand stuwde hem voort en joeg hem vooruit, de berghelling af, in woeste vlucht. De koude nachtwind zweepte langs zijn ooren, zijn borst hijgde; zijn mond was opengesperd.
| |
| |
Hij bleef staan voor het kleine witgekalkte priesterhuis, tegen den bergwand uit rotsteenen gebouwd en waarvan een kamer in de rots gekapt was.
In den stal lag een kameel dien Johannes gebruikte wanneer hij de woestijn introk, wanneer hij in de eenzaamheid wilde gaan overwegen en de kluizenaars ondervragen.
Johannes wekte het dier, deed de koord aan den ring die door zijn neus genepen was en leidde het buiten.
Het boog gewillig de knieën....
Ga, zei Johannes terwijl hij den rosharigen langen nek van den kemel streelde, ga Nama, mijn getrouwe.... Als een schicht vloog de kameel vooruit woestijnwaarts, en zijn lang uitgerekte schaduw liep mee in het zilveren maanlicht....
Fr. van den Bossche.
|
|