De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De Katolieke Vlaamse Literatuur.Een frisse wind waait over ons Vlaamse Letterkunde en geeft haar blozend leven. Maar bedroevend is het voor ons te zien dat aan katolieke zijde ons letterkunde niet is wat ze zijn moet en wat ze zou kunnen zijn. Wat is er van waarde onder het weinige dat ons volk - ontwikkelden en onontwikkelden - te lezen krijgt van ons hedendaags katoliek schrijversgeslacht? Noem me - naast Gezelle en een paar andere dichters - noem me een Vlaams Katoliek dichter, wiens gedichten niet pronkkamers zijn van houterige ritmen, bestoven beelden, versleten gevoelens. Zoek me de novelle, de roman, die niet is een lamlendig schoorvoetend verhaal van doodgewone gebeurtenissen of van drakerige avonturen. Waar zijn zij, die het ware leven hebben vastgegrepen, daar vóór zich gesteld en eerlik en mooi afgebeeld? Wie deed ons, met open mond, naar hem luisteren; wie kon ons doen zinderen van geneugte, doen wenen van medelijden, doen beven van vrees? Het peil van ons katolieke letterkunde staat laag. Maar mogen we wel spreken van een specifiek kristelike, katolieke literatuur? Kunst is kunst, poezie is poezie - of ze ook van een god- | |
[pagina 43]
| |
deloze of van een godsdienstige komt. Ook de katolieke artisten kunnen ‘de kunst om de kunst’ begeren: de kunst om 't genot van het schone dat ze erin vinden. Maar de kunst is altijd de mooie uitbeelding van een brok natuur, van een stuk menselikheid - subjektieve of objektieve. Die menselikheid nu - die bij allen door dezelfde kunstmiddelen wordt weergegeven - is niet dezelfde bij allen. Diep schiet zij haar zuigwortels in de wijze van doen en laten, in de levenstoestanden en zielverlangens, in de liefde en de haat, in de levensopvatting en de mening over het ‘vanwaar’ en het ‘waarheen’ van hem die de menselikheid in de kunst uitbeeldt. Het kunstbeeld, gekneed uit water en aarde van die zo ingewikkeld-samengestelde menselikheid, is dus bij elk artist van bizondere aard. De bestanddelen ervan hebben eerst traag moeten doorzijpelen door de individualiteit van de dichter en hebben daarvan noodzakelik een eigenaardige kleur behouden: zelfs in het hoogst objektieve werk ligt nog veel subjektiviteit. Welnu, juist omdat die menselikheid bij de kristenen bizondere eigenschappen heeft, is meestal het werk, gegroeid uit een kristelik man in een kristelike omgeving, onwillekeurig doorademd van een godsdienstige zucht. Daarom echter is katoliek kunstwerk, niet onvermijdelik tendens-werk. Prediken mag een kristelik dichter niet doen, op gevaar af geen kunstwerk voort te brengen. Wil hij aan zijn medemensen iets meer geven dan kunstgenot, wil hij ze daarenboven in vrome stemming brengen, wil hij hun hartstochten louteren, - dan mag hij dit niet proberen door redenering, maar dan moet hij op ons trachten te werken door fraai uitgebeelde handelingen, gedachten en gevoelens. Zó kan hij het best goed verrichten, als hij het toch doen wil: we luisteren met genoegen naar hem, hij leert ons zonder dat we het weten, en ‘einen schönen Charakter zeichnen - zei Jean Paul - heisst der Welt einen Heiligen schenken und Heiligen machen’. | |
[pagina 44]
| |
Doch nooit mag een strekking het tastbaar hoofddoel zijn van een kunstwerk: want dan verdwijnt het louter kunstgenieten. En zeker mag ze niet de katolieken beletten het volle goede leven af te beelden. Tot groot nadeel van ons katolieke literatuur zelf, wordt door sommige overvoorzichtigen vereist dat ook onze broertjes en zusjes met smaak zouden moeten kunnen snoepen aan al de lettervruchten van katolieken. O, we weten het: iedereen draagt in zich om een woelend duiveltje, - en op de literaire voortbrengselen die het nog ophitsen, die op ons zedelik gemoed terugstotend werken, moet zonder dralen het brandmerk worden geslagen. Maar omdat een overangstig gemoed - vervormd door een verkeerde opvoeding-in-onwetendheid of opgehitst door een verdorven fantasie - bij het goed-natuurlike ‘shocking’ zou huilen, - mag daarom aan het lezend publiek geen lektuur gegeven worden, die zijn eigen ware leven weergeeft, dat een botsen is van goede en kwade vermogens tegen malkaar? Mag daarom de goede liefde, die het motief is van de levensimfonie van de meeste lezers, niet in al haar schakeringen voorgesteld worden? - Moet men het daarom den Schepper euvel opnemen dat - zoals Dr P. Schmidt zegt - ‘das genus: homo sapiens aus Männlein und Weiblein besteht und sein Bestehen an diese Zweiteilung geknüpft ist?’ Wie zo iets niet lezen kan is een abnormaal mens. Die heeft slechts zichzelf tot het leven te sterken en te volmaken, maar die mag zich niet het recht aanmatigen de dichters over het leven zelf te doen zwijgen. Weg met ‘dieser Aergernissucht, dieser erschrecklichen Empfindsamkeit und Entzündlichkeit, für welche selbst die Sprache und die Bilder des Evangeliums nicht immer zurückhaltend genug sind!’ zeggen we Pater Benediktijn Dr P.A. Kuhn na. De kunst is - naar ons bescheiden mening - goed als ze | |
[pagina 45]
| |
de dingen in hun volle waarheid voorstelt: het goede als goede: oorsprong van orde en geluk, - het slechte als slechte: oorsprong van wanorde en ongeluk. De kunst is slecht als ze het wezen van het slechte of het goede verwringt, door de overdrijving van een slecht bestanddeel in het goede, of van een goed bestanddeel in het slechte. En als dat waar is, waarom zou dan zelfs de ondeugd niet mogen worden voorgesteld? Kan ze niet krachtig meewerken om de reinste zedelike indruk te weeg te brengen, wanneer ze op zulke wijze wordt voorgesteld dat ze walg verwekt? Wie zou er lust toe voelen, wanneer hij Quo Vadis leest, de levenswijze van Petronius na te volgen, of, bij het lezen van Macbeth, de misdaden van die koning te bedrijven? ‘Décrivez le vice, zegt Fierens-Gevaert, comme le Dante, pour que l'éternelle vision des peínes finales reste devant les yeux du lecteur et écarte de lui les tentations et les hontes.’Ga naar voetnoot(1) Hoever strekken de grenzen van de zedelikheid in de kunst? Dat is heel relatief. Toch kunnen we bepaald zeggen dat een werk zedelik is, zolang het kunstgenot verschaft, d.i. zolang onze vermogens in orde en harmonie blijven, zolang de hogere vermogens boven de lage staan, zolang ons schoonheidsgevoel aangenaam gestreeld wordt. Hoewel de zielkunde nog niets met zekerheid weet te antwoorden op de vraag: waarom dit of dat meer dan iets anders ons behaagliker en fijner treftGa naar voetnoot(2) - voelen we toch de bewustheid dat die aandoening, groeiende uit het beschouwen van een kunstwerk, ons een hoger genot is, dat ze ons ziel verheft en breder horizonten vóór haar oog doet deinen, dat we door haar ons eigen ik, met zijn neigingen en hartstochten, | |
[pagina 46]
| |
met zijn begeerten en beslommeringen, met zijn liefde en haat, met zijn leven en strijden in het alledaagse, een ogenblik kwijt raken, om geestelik te genieten. En hij, aan wiens geest genoegzaam sterke vleugels zijn gegroeid om hem te dragen boven zijn lager alledaags gedoe, kan in alles, wat niet de harmonie tussen de zielvermogens breekt - hoger genot vinden. Heeft niet een dichter reeds een diep esteties genot aan het zinlike van de poezie: aan de deinende beweging van het ritme, aan klank- en woordenspel? Wat kon Gezelle zich vermeien aan het kinderlike Timpe, tompe, teerelink.... Mogen we het niet kunstgeneugte heten het gevoel van innige welligheid en kalm-vreedzame rust dat niet alleen in ons zenuw- en spierstelsel, maar ook in onze geest hangt, wanneer we in het bad liggen en het lauwe water langs alle poriën op ons laten inwerken? Ze smaakte hoger genot die moeder - door Stijn Streuvels beschrevenGa naar voetnoot(1) - wanneer ze, na een verschrikkelike droom, haar twee kindjes nog blozend-levend vindt in hun wiegje, en, in dolle moederweelde, haar kop tussen hun kopjes legt, en haar ‘sloeberkes’ dreelt en kust en aait over hun mollig vlees ‘om de deugd te voelen, tastelijk, van den schat dien ze behouden mocht en die zoo nipte verloren was’. In het ideaal beeld dat we ons vormen van de schoonheid van een vrouw, is daar niet de tastbare zijde-achtigheid van haar huid een wezenlik bestanddeel in? We denken dat hierin het verschil ligt tussen kunstgenot en louter zingenot: dat het kunstgenot ons schoonheidsgevoel rustig tevreden in zalige weelde zwijmen laat, terwijl aan de andere kant zingenot ons immer naar meer doet verlangen; verlangen gaat gepaard met gebrek, gebrek met lijden, en zingenot genieten we dus nooit in kalm-voldaanzijn. | |
[pagina 47]
| |
Ik las ergens van Victor Cousin: ‘l'artiste n'aperçoit que le beau là où l'homme sensuel ne voit que l'attrayant ou l'effrayant’. Ja, de kunst spiritualizeert ons zinnelike gewaarwordingen; zij maakt van ons zinnen de medewerkers van de geest en verheft ze zo boven het stoffelike, verfijnt ze, veredelt ze, - en toch blijven ze in hun natuurlike onderhorigheid aan den geest. Als ik zolang bij dit vraagstuk van de zedelikheid in de kunst ben blijven stilstaan, dan was het om de jongeren ervan te overtuigen dat zij - zonder zich te storen aan alle schroomvallige, enghartige preutsheid - de schone brok menselikheid die in hen ligt of die ze rond hen bewegen zien, mogen en moeten uiten, met volle waarheid. Daarin ligt het nodigste bestanddeel van de opgroei van ons katolieke vlaamse literatuur: aan ons volk moet lektuur gegeven worden die het lezen kan en wil. En hoe komt het nu dat we aan katolieke zijde zo weinig schrijvers met talent hebben? Hoe komt het dat de zwellende botten en bloesems van het opgekomen geslacht, vol belofte van een weelderige rijpheid, zo'n schrale oogst geleverd hebben? Nooit heeft het ons in de laatste tijden aan jonge bekwame krachten gemangeld. Onder de weldoende invloed van de studentenbeweging hebben velen hun taal grotendeels veroverd, hebben ze hun aangeboren hoedanigheden woekerend ontwikkeld, kregen ze bewustzijn van hun kunnen en voelden ze in hun aderen kriewelen een drang tot werkzaamheid. Maar te weinig werden ze aangewakkerd om scheppende literatuur voort te brengen, hun eigen gevoelens en leven uit te beelden, het doen en denken van hun volk na te kijken, af te luisteren en te beschrijven, het botsen van karakters en doorworstelen van harde omstandigheden plasties voor te stellen. Aan de jongeren werd steeds gezegd: studeert eerst. En | |
[pagina 48]
| |
hun wetenschappelike studiën versterkten bij de meesten nog de overtuiging dat het wel best was, vóór men zelf de pen in de hand nam, eerst eens na te kijken hoe anderen ze hanteerden, en daarna waagden zij zich al eens aan het schrijven van een letterkundige studie. Hun geest slorpte immer meer op, en hoe meer hij door de deesem van hoger kunst verfijnde en oprees, - hoe meer bij hen alle lust tot scheppen uitdoofde. Want naast het gebrek aan oefening, kwam nu nog de overtuiging dat hetgeen zij zouden voortbrengen onvermijdelik oneindig lager zou staan als het schone dat zij bij de grote meesters genieten. En zo zijn velen geworden tot kunst-aristokraten boven en buiten hun volk. Dat is voor hen ook wel het aangenaamste, zich af te sluiten in een tuin, waar ze voor hun eigen genot, kweken planten en bloemen met liefelike tinten en bedwelmende geuren. Wat geven ze er ook om of de gewone lui, aan de andere kant van de muur voorbijgaan en niets van dat genot zelfs nog vermoeden? ‘Onder alle vormen van aristokrasie, zegt BrunetièreGa naar voetnoot(1), is de intellektuele in beginsel de onrechtvaardigste en de gevaarlikste bij uitstek, telkens wanneer zij haar meerderheid - een loutere gave gelijk een hoge tenorstem en de tilkracht van een sjouwer - misbruikt, om de minderbedeelden altijd meer en meer van zich te vervreemden, in plaats van zich zelf met haar rijkdom ten beste te geven aan de armeren van geest.’ Neen, de roeping van een artist - en zó mag ik spreken tot kristenen - is hoger dan een zelfzuchtig genieten. Een artist moet met volle palmen het kristalle zuiverend water van de veredeling in brede zwaai rondom over zijn medemensen sproeien, dat het hun langs kop en hals en lijf afloopt en hen reinigt van al het lagere. Enkelen hebben aangevangen te schrijven. | |
[pagina 49]
| |
En hoevelen kwamen hen te gemoet? Hoevelen drukten ze de hand? Wie zei een aanmoedigend woord? Wie leerde ze van nabij kennen en kwam ze wijzen op de krachten die nog in hen lagen te slapen? Wie kwam liefdevol de proppende botten van hun geest ontzwachtelen? Waar bleef de koesterende zon die ze tot bloeiende bloesems zou warmen? Dat alles kwam niet. En ze zijn geworden als de meeste menschen: hun talent ligt te roesten onder de bezigheden van het dageliks leven. Il existe en un mot chez les trois quarts des hommes Dat is maar al te waar in onze vlaamse katolieke wereld. Anderen, al stonden ze ook alleen, hebben toch het stoute waagstuk aangedurfd in de volle wereld uit te zeggen wat in hen lag, of wat ze van de buitenwereld in zich weerspiegeld zagen. Maar hun eerste - en uit dien aard zelf nog stamelende - woorden werden, buiten hun vriendenkring, onthaald hier op een misprijzend lachje, daar op een schrillen spotkreet; of - erger nog - de klank van hun stem stierf weg in de ijle lucht: en niets treft zó pijnlik dan de doofheid of onverschilligheid van de mensen, aan wie men meent iets te moeten zeggen. Verkeerd is het aan de jongeren hun vroeg-op-het-verhoog treden als een misstap aan te wrijven, en te oordelen dat ze best beneden zouden blijven tot ze waarlik iets buitengewoon aan hun medemensen te zeggen hebben. Niet iedereen is een genie dat zijn eerste en beste werk op 50-jarige ouderdom op het papier schrijft! Een schrijver moet zijn gaven ontwikkelen door oefening, en dat zal hij slechts wanneer hij op ontvankelikheid en medegevoelen, op tegemoetkoming en ondersteuning rekenen mag. Ook een talent heeft open lucht, malse regen en warmende zonnestralen nodig om te gedijen. | |
[pagina 50]
| |
En kom! Schuifel nu niet het oude deuntje: een dichterbij-Gods-genade heeft niet nodig te worden ondersteund en aangemoedigd; hij dicht uit natuurdrang, omdat hij dichter is: net als de vogel zijn liedje zingt. En Gezelle, dat genie, dat dertig jaar lang zweeg? Moet een gewoon schrijver dan niet worden aangemoedigd? Men heeft het nu reeds zó dikwels herhaald dat we ten lange leste gaan geloven dat het wel zó zijn zal: dat een gedicht in zijn geheel de spontane uiting van gevoel is. Maar alwie iets van kunst afweet, alwie slechts een brokje kunstenaarsgeest in den kop heeft, weet genoeg dat een gedicht - en daardoor beduid ik alle letterkundig voortbrengsel - zo maar niet plotseling ontvangen wordt uit de samenwerking van een klaar begrip met een gemakkelike zeggingskracht. Het onderzoek van de handschriften van dichters en schrijvers zou ons daarover veel verrassend kunnen leren. Neen, bij de geboorte van een gevoel, van een gedachte, van een verbeelde handeling, hangt het kleed er zo maar niet gemaakt en gereed om. Er moet nog gemeten en gepast, gedriegd en genaaid worden, en dan hier nog een wrong gegeven, daar nog een plooitje gedraaid, ginder nog een kantje bijgelegd. En waartoe al dat werk? Om het genot van het verrichten zelf? Ja, ten dele. Maar ondertussen had de schrijver meer kunnen genieten van nieuwe gedachten, nieuwe beelden, nieuwe gevoelens, die alweer tot het bestaan zouden komen. Waartoe al dat werk, tenzij om anderen te doen meedenken en meevoelen? Hoe ontmoedigend, als men zijn geesteswerken moet opsluiten in de schuiven van zijn schrijftafel, omdat men ze niet ter lezing geven kan, of altans niet aan die personen voor wie ze bestemd zijn! Ongelukkig is de toestand zó in onze katolieke vlaamse wereld. | |
[pagina 51]
| |
't Wordt tijd dat de jongere katolieke dichters en schrijvers, die bekwaam zijn, denken en voelen met de pen in de hand, - 't wordt tijd dat zij die reeds verdienstelik werk hebben geschapen - al waren zij dan ook verscholen achter een deknaam - naar waarde geschat worden, - 't wordt tijd dat jonge talenten aangezet worden tot meerder en beter werk en dat ze loon naar verdienste ontvangen, - 't wordt tijd dat al die verlorengaande krachten, die nu op hun enigheid staan, gegroepeerd worden opdat zij zich te zamen in één tijdschrift bij het vlaamse volk zouden kunnen aanmelden: dan zal allengskens daaruit een bloeiende katolieke vlaamse literatuur opgroeien. De Groene Linde wil de tribuun zijn van de jonge katolieke Vlamingen. Jonge Vlaming, zijt ge er u van bewust dat ge staat, ‘weerspieglend en weerklingend’ in Gods prachtige natuur met haar dagelikse strijd van licht en duisternis, met haar baren, groeien en sterven, met haar duizendvoudige geruisen? - Hebt ge een gemoed, dat wel bedwongen wordt door de wil, maar toch zindert van medelijden en vrees, van liefde en hoop, van vreugde en smart voor u en voor anderen, - praamt u de boezem tot het uitzeggen van uw gevoel, en kunt ge het met kunstig woord en bevallig-natuurlike ritme? - Hebt ge open oog en oor voor het doen en denken van uw volk, ook van de hoger- en middenstanden, - heeft uw verbeelding een krachtig voorstellend en samenvoegend vermogen, - hebt ge werklust en... geduld? - Jonge Vlaming, kom dan onder de groene linde en zeg er wat ge te zeggen hebt. Maar als ge komt, kom dan met het ideaal in uw kop te werken tot baat van uw vlaamse volk. Leo van Puyvelde. |
|