| |
| |
| |
Jezus de Nazarener. (Rafaël Verhulst).
Vooraf moet ik biechten dat ik het stuk van Verhulst niet heb zien opvoeren en bovendien, dat ik weinig hoop koester het ooit op de planken te zullen aanschouwen. Wij, Belgise geesteliken, zijn van de grondige kennis en het volle genot der hoogste openbaring van de kunst - met - woorden uitgesloten. Inderdaad, daar een toneelstuk uit den aard der zaak voor het toneel bestemd is, daar het eerst op het beschilderd verhoog het door den schrijver gedacht en gewild leven krijgt, evenals muzieknoten eerst leven in den ademtocht van koper en hout en in de zindering der snaren, zo kan het en mag het alleen vóór het voetlicht beoordeeld worden. Overhaastig een beslissend vonnis vellen is onder alle omstandigheden waaghalzerij, maar voor Jezus de Nazarener is er nog een bizondere reden om niet te ijlen. Want op meer dan een plaats heeft Verhulst alles overgelaten aan den toneelspeler, en, in 't algemeen gesproken, het lot van zijn stuk hangt grotendeels af van het voorkomen en de kunst van hem die de Jezusrol op zich neemt.
Ik zal dus mijn verbeelding moeten ter hulp roepen en de rollen door haar laten verlevendigen. Doch neen. Ik zal me liever beperken tot het bespreken van die dingen die men enkel behoeft te lezen om er te mogen over meepraten.
Verhulst geeft ons de klassieke indeling in vijf bedrijven: En elk bedrijf heeft een opschrift dat de plaats aanduidt waar het bedrijf verloopt. Aldus: I. Jezus te Nazareth; II. Jezus | |
| |
aan het meer van Gennesareth; III. Het Sanhedrin; IV. Het Proces (vóór het ‘Rechthuis’ van Pilatus); V. Golgotha. Uit deze opschriften blijkt alreeds dat Verhulst zich niet gestoord heeft aan de beruchte eenheid van tijd en plaats: geen mens, die iets afweet van Calderon en Shakespeare, zal hem daarvoor het Absolvo weigeren. We stappen er dus over heen en komen ter zake.
Jezus de Nazarener!
Rechtuit gezeid, dit uithangbord joeg me een bange griezeling over 't lijf en spande tevens mijn nieuwsgierigheid.
Immers, ik kende een helen resem lyrise ontboezemingen waarin de goddelike persoon van Kristus, zijn lieven, leven en lijden met meesterlike kunst gevierd werd. Ik kende ook een half dozijn Messiaden, epise gedichten, die den Godmens als held verheerlikten. Om maar de best bekende te noemen: den Heliand, die Kristus uitrust met de plunje van een allervolmaaksten, oudduitsen volkskoning, die hem omgeeft met een stoet van twaalf koene degens, en hem, aan de spits van dit gevolg, lerend, rechtend en zegenend uit Galilea laat trekken en hem doet opgaan ter verovering van Jeruzalemburg; de Messiade van Klopstock waarin Kristus wegnevelt in een baaierd van lijnloze schilderingen en vage gevoelens; 't Menschdom verlost van onzen De Koninck, een gewrocht dat ieder voorzeker gelezen heeft en ik dus niet nader behoef te kenschetsen. Drie werken, die ongetwijfeld mooie brokken behelzen, doch als geheel, als heldendicht, mislukt zijn.
Ik wist ook dat men al dikwels beproefd had Kristus ten tonele te voeren; ik spreek niet van passiespelen als te Oberammergau en elders; ik bedoel stukken waarin Kristus werkelik is een ‘dramatis persona’. En tot heden toe, dat wist ik, hadden alle zulke kristusstukken, zonder uitzondering, op de bordpapieren klippen van den schouwburg schipbreuk geleden.
Ik vergis me, van bordpapier waren die klippen niet, maar wel van harde, stugge, stevige rots: ik toon er enige.
| |
| |
Het treurspel, zegt Lessing (en deze spreekt Aristoteles na), is de uitbeelding van een handeling, die niet in berichtvorm, maar wel door medelijden en vrees (dus in dramatisen vorm) de loutering dezer hartstochten bewerkt. Zonder gevaar ver te verdolen, mogen we aannemen dat Lessing en zijn Stagiriet de rechte bepaling geven van het treurspel. Doel van het treurspel is dus: hartstochten louteren; middel daartoe: medelijden en vrees verwekken. Niet medelijden of vrees, zoals Pierre Corneille, de woorden van den Griek verdraaiend, geleerd heeft - hij wist wel waarom - maar medelijden en vrees. Want onze wijsgeer heeft het medelijden nooit zonder de vrees en de vrees nooit zonder het medelijden gedacht. Ze hangen aaneen als de Siamese zusters. Hij oordeelde namelik dat het ongeluk, dat als een Damokleszwaard boven het toekomstig voorwerp van ons medelijden gehangen werd, van dien aard moest zijn dat wij het ook voor óns hoofd of voor het hoofd van een van de onzen te duchten hadden. Zonder deze vrees geen medelijden. Kijk om u. Een mens b.v. die zó diep onder den rampspoed gebukt gaat dat niets bij machte is hem nog dieper te buigen, pleegt voor ander mensen geen medelijden te voelen. Evenmin een mens die zó volop in 't geluk zwemt dat hij zich vergeefs afvraagt uit welken hoek van den hemel er hem nog een ongeluk zou kunnen treffen. Het vreselike verklaart het deerniswaardige, en omgekeerd. Wat noemen we vreselik? Al datgene wat ons medelijden zou verwekken indien het den evenmens overkwam of overkomen moest. Wat achten we deerniswaardig? Al wat we zouden vrezen indien het ons bedreigde. Niet genoeg dus dat de rampzalige, die ons moet deren, zijn ongeluk niet verdient, ofschoon hij het zich door een of andere zwakheid op den hals getrokken heeft; indien zich de overtuiging niet opdringt: dit ongeluk kan ook óns treffen, dan zullen we koel blijven voor die onverdiende ellende, of liever, voor die overmatig bestrafte schuld. En hoe wordt voor zo'n overtuiging de weg gebaand? Door | |
| |
van den geteisterde geen bozer mens te maken dan wij door den band allen zijn, door hem juist zó te laten denken en handelen als wij in zijn plaats zouden gedacht en gehandeld hebben, of althans menen, dat we hadden moeten denken en handelen: met één woord door hem te schilderen als zijnde van ons eigen vlees en bloed.
Laten we dit op Jezus toepassen. Is Jezus van ons eigen vlees en bloed? De vraag stellen is ze oplossen. Jezus was Godmens: Hij was versierd met al de volmaaktheden der beide naturen die Hij in zijn persoon verenigde; wij daarentegen zijn zwakke schepsels, speelbal van allerlei binnen- en buitenmachten. Jezus had zijn eigen geheime, ondoorgrondelike inzichten en besluiten die Hem gedachten deden uitspreken en daden plegen die aandruisen tegen ons gewone, laag-bij-den-grondse, menselike wijze van denken en doen. Wij, die onwillekeurig geneigd zijn de godheid te vermenseliken en te meten met onze maat, wij staan er stom voor dat Jezus, als de nood aan den man kwam, de almacht niet gebruikte waarover Hij beschikte: wij hadden dadelik een legioen engelen besteld of ten minste, op het voorbeeld van Petrus, naar het zwaard gegrepen. Wij vrezen het ongeluk niet dat Jezus trof, want in zijn plaats hadden we ons anders gedragen, en door ons gedrag dat ongeluk vermeden. Goed. Maar kunnen we geen medelijden hebben? Daartoe is het ongeluk van een onschuldige toch voldoende. Dat we een zekere meewarigheid kunnen gevoelen, is niet te lochenen.
Doch waarom zou de dichter zich met een vonk vergenoegen als hij vlammen kan opjagen. Hij heeft er alle belang bij om naar de volkomenheid te streven, d.i. naar het medelijden in den hoogsten graad. En zo 'n medelijden bestaat maar, indien het versterkt en verhoogd wordt door de vrees voor onszelven. Bovendien, de onspoed van een volkomen onschuldige is geen stof voor het treurspel: zo iets is gruwelik, zegt Lessing-Aristoteles.
Dat is de eerste klip waarop de Jezusrol tothiertoe op | |
| |
het toneel verongelukte, en 't is ook de grootste. Maar er zijn er meer.
De taak van het treurspel is: hartstochten door hartstochten te louteren. Doch kan het karakter van Jezus, kan zelfs het karakter van een kristenmens als kristenmens, daarvoor dienen? Jezus was, en een kristenmens moet zijn, een toonbeeld van zachtmoedigheid en gelatenheid, van gedweeheid en onderwerping. ‘Als iemand op uw rechte kaak slaat, bied hem de linke!’ Zulke karakters lijden, ze handelen niet. Maar een toneelspel zonder handeling is doodgeboren. O, ik weet wel, dat het lijden zelf van Jezus een daad was, een daad van verlossing uit de klauw der zonde, doch die daad behoort tot de onzichtbare, bovennatuurlike orde en ontsnapt dus aan 't bereik van den toneeldichter.
Ander gevaar.
Voor Jezus, meer nog dan voor andere historise personen, is de dichter aan de geschiedenis gebonden. Springt hij wat te vrij om met gebeurtenissen die alle toeschouwers op hun duimpje kennen en die ze met heiligen eerbied willen behandeld zien, dan vrees ik wel dat hij het fijne, tere illuziewaas dat hij met vaardige vingeren om geest en hart van het publiek zoekt te weven, met eigen roekeloze hand zal verscheuren.
Van de ongelofelike moeilikheid om Jezus, een God, op het toneel te laten verbeelden door een mens gewaag ik nog niet. Er zijn misschien toneelkunstenaars die majesteit genoeg hebben in woord en in gebaar om ons een gehelen avond in den waan te houden dat we geen schepsel, geen sterveling voor ogen zien.
Ik wilde enkel maar zeggen dat theoretis gesproken en ingezien ondervindingen van vroeger, Jezus geen persoon is voor het treurspel. En dus voor 't toneelspel in 't algemeen, dat spreekt vanzelf, want ik kan me niet voorstellen dat Jezus zou dienst doen in een blijspel of een klucht.
| |
| |
Nu is het waar dat men in kunstzaken niet te gauw tot onmogelikheid besluiten moet. Het zou de eerste maal niet zijn dat een genie vandaag verwezenlikte wat de esthetiek gisteren voor onmogelik hield. En om op Verhulst terug te komen, men begrijpt dat ik niet zonder reden bang was voor zijn naam - want Verhulst is een toneelschrijver van naam en van talent - toen ik zag dat hij zo 'n gevaarlike stof als het Evangelie had aangedurfd, en hoe natuurlik mijn benieuwdheid was om te weten hoe hij zich uit den slag had getrokken.
Eilaas! mijn vrees was niet ongegrond. Verhulst heeft, evenals zijn voorgangers, een blauwe scheen gelopen op de aangewezen arduinpalen, en 't verwondert me niet, 't was onvermijdelik - 't ligt in den noodwendigen gang der dingen. In 't eerste bedrijf gaat alles wel. Daar handelt Jezus. ‘Schier plotseling, zonder dat iemand Hem komen zag, is Hij op den achtergrond van 't toneel verschenen’. Van dat eerste ogenblik af, is Hij man der daad. In een kalm-krachtige, verheven taal, in de taal zelf der Schrift, weerlegt Hij de boze aantijgingen van den overpriester Hanan, spreekt Hij, in goddelik-edele verontwaardiging, zijn wee uit over de Farizeërs, doet Hij Hanan zwichten voor zijn blik. Hij overwint zijn liefde tot Maria en Jozef, om het grote werk te beginnen waartoe de Heer hem roept. Hij zegt om dezelfde reden in zijn vaarwel aan Nazareth: ‘Ik laat den vree mijns levens in uw vreedzaam dal’. De gemoederen der opgehitste Nazareners brengt hij tot bedaren met een woord van barmhartigheid; en als ze, opnieuw opgestookt, onder Rakagehuil, hem stenigen willen, ‘strekt Hij zijn hand uit: en de gebalde vuisten, de opgeheven handen die de stenen omklemmen, de bevelende arm van den overste der synagoge, de grijns vol haat van Hanan, de toegrijpende en woeste gebaren van de opgeruide mannen, alles blijft versteend, roerloos, geronnen staan. Door die plots verstijfde menigte gaat Hij langzaam en majestatis weg.’ Over dit treffend, misschien | |
| |
wat theatraal slot, valt het doek. En van nu af is het met den handelenden Jezus zogoed als gedaan. In 't begin van het twede bedrijf wordt er door Judas en Nicodemus veel óver hem gesproken. Dan ontvangt Hij in een boot 't bezoek van Nicodemus, maar we wonen het niet bij; Hij geeft een levensles aan de twistende apostelen Petrus en Judas, Hij neemt Maria van Magdala onder zijn hoede - allemaal dingen die weinig of geen verband hebben met den groten strijd tegen Hanan en Co, waarvoor het eerste bedrijf ons geïnteresseerd heeft - en weigert ten slotte de koningskroon die de dankbare, geestdriftige scharen hem aanbieden. In 't derde bedrijf is Jezus 't onderwerp van een lange beraadslaging in het Sanhedrin. De aktieve rol die Jezus had moeten spelen, indien de geschiedenis er zich niet tegen verzet had, wordt hier overgenomen door Nicodemus. Nicodemus is de pleitbezorger, de woordvoerder, de verdediger van Jezus tegen zijn vijanden. Jezus zelf doet niets. Toch: op den versten achtergrond van 't toneel laat Hij zich door de zingende, palmenzwaaiende menigte triomfantelik naar Jeruzalem leiden. En - tussen haakjes gezeid - een toeschouwer die van Jezus' geschiedenis niets kent - vraagt zich tevergeefs af waarom Jezus hier aanvaardt wat Hij op 't einde van 't twede bedrijf heeft geweigerd. De beweegreden van deze besluitsverandering wordt in 't stuk nergens aangegeven. In het lange, vierde bedrijf, waarin veel te veel geredeneerd wordt, is Jezus al volop de volkomen onschuldige, vrijwillige, menselik onbegrijpelike lijder, die, zoals we boven zegden, ongeschikt blijkt te zijn voor het treurspel; Hij verricht bovendien niets; Hij spreekt in geheel het bedrijf maar twee woorden: eens ‘Neen’ en eens ‘gij hebt het gezegd’. En Verhulst moest Hem zo voorstellen: de geschiedenis bond hem. In het vijfde bedrijf, dat zeer kort is, treedt Jezus nog even op; we zien Hem met zijn kruis beladen, op weg naar Golgotha. 't Is alles.
Een woordje over Nicodemus.
| |
| |
Als ik in het aanhangsel van mijn bijbel de naamlijst nazie, dan lees ik nevens het woord Nicodemus het volgende: occultus discipulus Christi. Dat is met twee trekken het konterfeitsel van den braven Farizeër die Kristus hielp afdoen van het kruis. Dat is het portret dat de eeuwen ons van hem hebben bewaard: een eerlik mens, zonder knepen noch listen, die met een oprecht gemoed naar de waarheid zocht maar die voor die waarheid zijn bloed niet zou vergoten hebben, die zich wel achter de sluiers van den nacht met den Heiland onderhield maar die tegenover de vijanden van denzelfden Heiland enkel de schuchtere vraag opperde: ‘Numquid lex nostra judicat hominem, nisi prius audierit ab ipso et cognoverit quid faciat?’ Verhulst nu heeft aan Jozef van Arimathea's makker een karakter toegedicht dat hem voorzeker van fierheid zal doen omtuimelen in zijn graf, maar dat slechts nog een flauw, vervaagd denkbeeld geeft van het oorspronkelike. Zo 'n doenwijze getuigt misschien van goedhartigheid - maar pleit ze ook voor 't bestaan van een onbedriegeliken kunstzin? Mij dunkt dit. Wanneer ik in een toneelstuk een personage zie optreden aan wiens naam ik, en alle mensen met mij, gewoon ben een bepaald karakter vast te knopen, en ik bemerk na enigen tijd dat dit personage door den dichter met een heel ander karakter is beschonken, het moge schoner zijn of leliker, om het even, dan ontwaakt onvermijdelik mijn kritise geest, ik ga aan 't vergelijken, aan 't wikken en wegen, mijn begocheling is weg, het toneelspel wordt leugen, ik kan niet meer genieten. Zo ben ik gevaren met Nicodemus. In 't begin van 't eerste bedrijf, waar hij in een maanhelderen nacht Jezus komt zoeken in de vissersboot die voor anker ligt in 't meer van Gennesareth en waar hij schuw heenvliedt zohaast de dageraad de oosterkim kleurt, draagt hij zijn historis kleed. Maar waar hij in volle Sanhedrin, in de zitting die het doodvonnis van Jezus moet vellen, het gelach en den hoon van zijn ambtgenoten tart en den meester dien hij in 't geniep genegen was, | |
| |
tegen door haat verblinde belagers verdedigt, en dat wel zo vast en zo hardnekkig dat hij te midden van de hevigste opschudding door Kajafas uit het korps gebannen wordt; meer nog, waar hij een bedrijf later, vóór de vierschaar van Pilatus het verdedigingswerk voortzet, en ditmaal onder de ogen van een menigte die ontzind is van woede, die met razend gehuil den dood eist van haar slachtoffer en, logis gesproken, ook den dood van Nicodemus had moeten vorderen, daar komt mijn esthetis gevoel in opstand.
Hetzelfde gebrek, maar in hoger maat nog, kleeft het karakter van Judas aan. Niemand zal in het stuk van Verhulst den Judas der kristelike overlevering herkennen. Ik wil Judas wat langer beschouwen nochtans, want hij is de enige tragise persoon en om zo te zeggen het drijfwiel van de ganse handeling.
Met heel Palestina, wacht hij op de komst van den Messias.
Zijn blikken turen uit en zijn ooren luisteren;
Zijn handen steken op, gekneusd en zwaar van kluisteren,
En reiken naar den Heiland.
Hij heeft gehoord van den Boetgezant. Zou die de Verlosser wezen? Eilaas! hij zit reeds in den kerker.
O arme menschengeest, die altijd zoekt en tast
In duisternis, en waar hij meent het licht te ontwaren
Zijn hoofd stuit dat het duizelt.
Doch daar lopen zonderlinge geruchten omtrent een timmermanszoon van Nazareth. In gezelschap van den overpriester Hanan, komt Judas naar Galilea om zich met eigen ogen van de gegrondheid dier geruchten te overtuigen. Ze ondervragen het volk, ze ondervragen de ouders van Jezus - ze ontmoeten Jezus zelf. Hanan scheldt en dreigt. Judas buigt zich voor Jezus, zegt: Mijn Rabbi! en kust den zoom van Rabbi's kleed. Van nu af volgt hij Hem op. Hij is de enige Judeër onder de Apostelen. Als dusdanig heeft hij van | |
| |
zijn ruwe gezellen, vooral van Petrus, den kijfzieken gunsteling, veel te verduren. Hij is een van de weinigen die wat geleerdheid bezitten.
Dies werd hem de kas vertrouwd, En moet hij cijferen, en zien hoe zij er komen.
Zijn geloof in Jezus' zending is echter nog niet rotsvast. Hij weifelt nog en worstelt met zichzelf.
...leer is godlijk schoon, is rein en is verheven;
Hem dunkt zij zou een hooger richting kunnen geven
Aan't menschdom, doch de leeraar wordt verguisd, versmaad,
Omdat hij, arm en zwak, langs stille wegen gaat...
Is hij de koning nu door de eeuwen ons beloofd?...
. . . . . . Soms zie ik als een glans
En ik geloof; dan slinkt weer alles weg. En thans,
Ik zoek en tast in 't rond, uitvoelend naar iets stevig,
Om 't wanklen mijner schreen te stutten. Ach! zoo hevig
Doorblaakt mij liefde tot de waarheid en mijn wil
Om hem te kennen is zoo groot, dat stom en stil,
Ik nachten door, gebogen op zijn spond, bleef waken,
Bespiedend zijnen slaap, om 't groot geheim te naken.
In 't nachtelijk geruisch der dingen om mij heen,
Zat ik bij hem geknield! Geen engel die verscheen...
Ik hoorde van zijn adem slechts het rustig hijgen
Niet wetend of hij wist dat ik daar was. En zwijgen
Bleef alles. 'k Sloop dan weg. Maar als ik 's morgens zag
Zijn blik, dan ging ik weder mee den ganschen dag.
't Is toch zoo goed, zoo vredig
Daar is 't geluk! De scharen hangen aan zijn mond
En spijzen met zijn woord: de waardschap is vergeten;
Want waar hij spreekt behoeven er noch drank noch eten.
't Is levend brood dat hij het volk te nutten geeft
En had hij nog de macht, 'k zou zeggen: Christus leeft!
| |
| |
Ongelukkig, van die macht is Judas nooit ooggetuige geweest - althans zo veronderstelt Verhulst -
'k Mocht van mirakels hooren;
Ik zag er nooit, want zij gebeuren na of voren
om voor waardschap en voor pleisterplaatsen te zorgen.
Eenmaal nochtans hoopt hij een wonder te zien. 't Is op
't ogenblik dat duizenden mensen Jezus toeroepen:
Beveel, o Heer! zegt Judas dan tot zijn Meester,
Wij zullen gaan waar gij ons leidt en
Wij zullen met het zwaard uw vorstenrecht bepleiten!
O Galileërs, juicht! begroet uw Koning! want
Het heil van Israël is midden in het land!
Een blik omhoog! Verwacht den vuursprong in de wolken,
Waaruit hij rijzen moet ten aanzien van de volken!’
Doch Jezus antwoordt: ‘Mijn Rijk is van dees wereld
niet!’ en steekt van wal. Judas en 't volk staren tevergeefs
Niets!... niets!... Is het de Christus wel als 't niet geschiedt!
Judas is ontgocheld, teleurgesteld, geknakt. Verhulst acht hem rijp voor verraad, en Hanan eveneens. Judas blijft echter overtuigd van Jezus' goedheid en bekent zich dankbaar voor 't geluk - niet onverdeeld wel is waar - dat hij in Jezus' gezelschap genoten heeft. Hanan wordt weldra gewaar dat Judas niet bereid is om zijn ouden Meester aan den dood te leveren. Daarom legt hij hem een ander plan voor:
| |
| |
‘Wij willen hem geen kwaad...
Is slechts een eind te stellen aan het volksgewoel,
En te beletten dat het Pascha oorzaak weze
Van onlust onder 't volk; wij moeten Rome vreezen,
Zoo Jezus onverhinderd preekt. Maar, eens voorbij
Dees drukke Paaschweek, laten wij hem weder vrij.
Doch Judas blijft weigeren. Dan stelt Hanan de zaak zo voor, alsof het 't enige middel was om Jezus uit de handen van Pilatus te redden, en alsof Judas, indien hij niet gewillig was, aldus zelf de oorzaak zou wezen van Jezus' dood. De beurs die hij te voorschijn haalt, wordt door Judas eerst vinnig afgewezen, en 't is maar na herhaald aandringen van Hanan en steeds nog met weerzin dat Judas zich de beurs in de handen laat duwen en tevens de opdracht aanvaardt. De gebeurtenissen gaan hun gang: de Messias wordt geleverd, gevonnist en ter dood gesleurd. Petrus heeft zijn Meester laf verlochend. Doch, door een blik van den Godmens getroffen, is hij in tranen uitgeborsten.
O goddelijke gaaf van tranen, ploeg mijn wang,
Want weenen is het eenigst nog wat ik verlang,
In dezen toestand van vernedering, beschaming en zielsellende ontmoet hij den van wanhoop dronken, door smart en wroeging gefolterden Judas. Hij had alle redenen om met den ongelukkige medelijden te hebben. Doch neen! Tevergeefs verzekert Judas dat hij te goeder trouw gehandeld heeft:
Dat zij geen leed hem zouden doen; dat ik verleende
Mijn hulp, gelijk een vrome jood, die vol berouw
Voor vroegren misslag d'ouden godsdienst steunen wou.
| |
| |
Maar in mijn binnenst bleef ik toch een vriend des Heeren,
Die 't ergste deed om 't allerergste nog te keeren.
Nu zie ik alles in! Ja, 't is mijn schuld, mijn schuld!
De priesters hebben mij bedrogen; 'k heb gevuld
Den Tempel en dees gangen met de wilde kreten
Hen in 't gelaat gesmeten!
't Was niet om geld te doen; o Simon, wees oprecht!
'k Heb niets verzwendeld, niets vergrendeld ooit! Gij zegt:
‘En 't geld?’ Wat konden toch die zilverlingen baten
Aan mij? 'k Heb voor den Heer en huis en kluis verlaten!
Loop, Simon-Petrus, want nog leeft de Heer! Nog is
Het tijd! och! ga tot hem en vraag vergiffenis
Doch Petrus loopt niet heen en schenkt ook geen vergiffenis; integendeel, hij drijft Judas tot de uiterste wanhoop en pijnigt hem tot hij waanzinnig wegijlt.
Eenieder moet bekennen dat Judas al de eigenschappen van een tragis persoon in zich verenigt.
Hij verwekt inderdaad medelijden en vrees. De ramp die hem treft, namelik een geacht, geliefd wezen, ten gevolge van zijn zwakheid, alhoewel niet geheel door zijn schuld, aan den dood te zien overgeleverd, verdient ons volle medelijden, zoveel te meer daar hij geschilderd wordt als een man met deugden en gebreken, als een mens met wien we ons verwant gevoelen, als iemand die spreekt en handelt zoals wij in zijn omstandigheden waarschijnlik zouden gesproken en gehandeld hebben, zodat we het ongeluk, dat op hem neerstortte, ook voor onszelven duchten.
Deze Judas is een schepping van Verhulst en is een bewijs | |
| |
van zijn groot kunnen. Jammer maar dat hij daarvoor de onwaarschijnlike veronderstelling heeft moeten maken dat Judas nooit mirakels gezien heeft, spijtig ook dat hij, om Judas tot wanhoop te drijven, geen ander middel heeft gevonden, dan aan Petrus een hardvochtige wreedheid toe te schrijven, die strookt noch met de toenmalige gemoedsgesteltenis, noch met het historis karakter van den Apostelvorst - Kristus zelf zou aan dezen Judas vergeven hebben; te betreuren vooral, bij Nicodemus heb ik gezegd waarom, te betreuren dat Verhulst van den Judas der geschiedenis is afgeweken. Want de Judas der overlevering is even tragis als de zijne.
Ziehier hoe. Ik mag veronderstellen dat de Iskarioot kassier is, dat hij ekonoom is, dat hij moet zorgen voor eten, drinken en andere benodigdheden. Nu komt de Paasweek. Er moet een lam gekocht worden, een zaal gehuurd; die zaal dient behoorlik versierd: allemaal buitengewone kosten. Judas vraagt zich af: Hoe zal ik die kosten dekken? Ik heb geen geld genoeg. Of liever - want de echte Judas, de rosse Judas, is gierig - hij heeft wél geld genoeg, maar het doet hem zeer zoveel ineens te moeten besteden. Wat gedaan? Intravit autem Satanas in Judam. Hij kreeg een duivels denkbeeld. Hij wist dat de hogepriesters op het leven van zijn meester loerden, maar hij wist tevens ook dat het zijn meester geen de minste moeite kostte om aan doodsgevaar te ontsnappen - hij was al zo dikwels ooggetuige geweest van mirakels. Hier was een uitstekende kans niet alleen om geld te kloppen maar om de hogepriesters eens ferm beet te nemen.
Hij gaat dus, zoals Lukas vertelt, en spreekt met de hogepriesters af hoe hij Jezus zal leveren. Die zijn blij en geven hem gaarn de som geld die hij eist voor den dienst. Judas zoekt nu een gelegenheid om, zonder veel gerucht, de streek te volbrengen. Maar hij heeft gerekend zonder de ondoorgrondelike besluiten van God; hij heeft gerekend als | |
| |
mens. Jezus laat zich vangen, veroordeelen, martelen en doden. Nu gebeurt de tragise ommekeer. Judas heeft zijn Meester werkelik lief. Hij heeft zijn gebrek, zijn schraapzucht, maar hij is daarom niet slechter dan Petrus of de andere apostelen, die eveneens hun gebreken hebben. Hij staart met ontzetting op de gevolgen van zijn daad. Uit de bedenkelike maar toch niet boos bedoelde poets is buiten zijn weten en willen, maar toch door zijn toedoen, een schrikkelike ramp geworden. Poenitentia ductus, door berouw gedreven, draagt hij de dertig zilverlingen bij de priesters en ouderlingen terug, zeggend: Ik heb gezondigd, ik heb onschuldig bloed verkocht. Maar zij antwoorden: Wat kan ons dat schelen? Dat is uw zaak. De wanhoop om het onherstelbare valt hem aan. Hij slingert het geld over den tempelvloer, gaat heen en verhangt zich.
Dat is een echt tragis motief en het verwondert mij dat het totnogtoe zo weinig ontgonnen werd. V. Delille schreef verleden jaar een prijs uit voor het schrijven van een bijbelse novelle. Ik heb weinig geestdrift voor opgaven die de stof of het karakter der stof opdringen. Maar de opgave is er nu. En moest ik kunstenaar zijn en naar den prijs willen meedingen, waarlik ik zou geen vruchtbaarder thema weten dan juist dit Judasthema. Een middelmatig schrijver zou, uitgaande van deze gegevens, zonder veel inspanning een aangrijpende novelle leveren.
Er ware nog een en ander punt te gispen. Doch ik wil ophouden. Ik wil den schijn op mij niet laden als wou ik stelselmatig beknibbelen. Dat ik zó lang met de gebreken van Verhulst's stuk bezig geweest ben, is echter reeds een bewijs dat dit stuk een ernstig onderzoek verdient en dat de schrijver ervan een man is van meer dan alledaagse gaven. Er is nog goeds en schoons genoeg in Jezus de Nazarener om het begrijpelik te vinden dat twee verschillige keurraden hem met eenparigheid van stemmen met goud hebben bekroond en om te kunnen voorspellen dat de schouwburgbezoekers aan dit stuk hun bijval niet zullen ontzeggen.
| |
| |
De kristelike bevolking zal Verhulst dankbaar zijn voor de goede bedoelingen die hij uitspreekt in zijn proloog:
En nappen uit naar 't water van zijn Bloemenbron (Nazareth)
Die zielen laaft met ideaal. Waar eens de zon
Van meerder goedheid, breeder denken, is verrezen,
Daar moet ook in 't verschiet nog heil te vinden wezen.
En daarom hoop ik dat het is een goede daad
Dit Christi spel, waarvoor het scherm nu opengaat.
Ons publiek dat reeds verzot is op de stomme passiespelen die reizende troepen, vooral in den Vasten, van stad tot stad gaan vertonen, zal nog veel gretiger toezien wanneer aan de personages bovendien nog taal en dramatise beweging geleend wordt. Het zal zich niet onttrekken aan den invloed van het bewonderenswaardig dramatis vermogen dat Rafaël Verhulst openbaart overal waar hij door de gebreken van zijn stof niet belemmerd wordt, overal waar hij vrij zijn zwingen kan uitslaan.
Dat hij een stuk voortreffelik kan aaneenstoten, bewijst o.a. het eerste bedrijf, mijns inziens, het beste. Daar zit afwisseling en leven in, de tonelen volgen ras en natuurlik op malkaar, de gesprekken zijn, zonder gezochtheid, zodanig ingericht dat wij omtrent heel de voorgeschiedenis van Jezus vernemen, we leren de vrienden en de vijanden van den Nazarener kennen, de knoop wordt gelegd, we vragen ons met belangstelling af wat er volgen moet op die eerste botsing der beide partijen, botsing waarbij de Heiland voorshands overwinnaar blijft.
Karakters schetsen (ik durf niet zeggen: uitbeelden) kan Verhulst ook. Ze moeten van verre komen die een Farizeërstong zullen laten ratelen als die van Hanan en Kajafas. En zelfs een Judas en een Nicodemus scheppen als de zijne kan de eerste de beste niet.
| |
| |
En dan, dat behendig uitbuiten van den kijk- en hoorlust van een volk wien de liefde voor landjuwelen en muziek van oudsher in het bloed zit.
De nieuwe schermen vervaardigd naar tekeningen van een kunstenaar als Alfred Van Neste; de drie optochten die zich schilderachtig over de planken bewegen; de muziek van Aug. De Boeck in het 2de, 3de en 5de bedrijf, zullen het publiek genoeg bekoren om de gebreken van het drama zelf te doen vergeten of zelfs te doen over het hoofd zien.
En - last not least - die heerlike, volklinkende, edeldrachtige verzen, zoals alleen nog Prosper Van Langendonck er weet te schrijven - en die nu en dan dragers zijn van verrassende waarheid, van pakkend gevoel, van overweldigende grootheid of van gloeiende welsprekendheid.
Verhulst kent blijkbaar Shakespeare. Van hem heeft hij het afwisselend gebruik van vers en proza afgekeken; ook de gang en de toon van sommige redevoeringen herinneren aan den groten Brit. Het is wenselik dat Verhulst zich met deze uiterlikheden voortaan niet meer vergenoegt, maar dat hij doordringt in den geest van Shakespeare's meesterstukken. Dan is er misschien nog hoop dat ik eens de ontmoedigde woorden zal mogen intrekken die ik vóór 3 jaar schreef naar aanleiding van Minnaert's beruchte Siddharta en dat we eindelik een Vlaams toneel zullen mogen begroeten dat zich zonder blozen vertonen kan aan de zijde van Shakespeare, de Vega, Schiller, Molière.
J. de Cock.
November 1904.
|
|