De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Op 't SneeuwlandGa naar voetnoot(1).Het was een sukkelding, men zei: ‘een helsche feekse’
Lijk 't plagend bengelvolk haar stout te tergen plagt.
Men vezelde in de buurt: ‘ze heeft een helsche macht’
Een nijdig onheilspook, geen menschlijk wezen leek ze,
En sommigen beweerden dat ze tooverde bij nacht.
Een heimlijk schepsel was die ‘Fiete’, en wie, wie raadde
Wat hert verholen bleef in dat gebocheld lijf?
Hoe slenterde ze voort? Wat deed ze in haar bedrijf?
En was ze niet bedacht alleen op 's menschen schade?
Voor elkeen die haar nakeek, bleef ze een raadselachtig wijf.
Ze ontsloop haar sombre kluize in 't vroegste van den uchten,
Om 't wroeten voort te doen en 't kruipen altijd rond,
In de eerde van haar land: een gierig stuksken grond,
Dat hield ze ‘van den arme’ en won ze schrale vruchten,
Toch was het in dat stuksken daar, dat ze ál haar weelde vond.
Nu, 't was bij kraaienweer, de luie velden lagen
Met glinstrend zilverwit van versche sneeuw bestrooid;
Langsheen de boorden praalde de elzenkant, getooid
In weeldrig weefselwerk en fijne kanten kragen
Om al de twijgskens wonderlicht en wonderlief geplooid.
| |
[pagina 21]
| |
‘Een vreemde wereld’ schuddebolde Fiete en lonkte
Van op den wegeling, een bessemvege breed,
Hoe alles haar nu vreemd op heel die vlakte deed,
En hoe haar stil gedoen in 't glimmend wit nu pronkte,
En hoe vol verschen bloesem de oude vlier weer stond bekleed!
Zoo, eenig, deed ze denken daar aan eene monsterkraaie,
Grimsomber, aaklig zwart op glanzend glimmend blank;
Een rompe, kromgebeuld, tot tenden moe en mank,
En de oudjes wisten 't wél: ‘die Fie die is een taaie,
En... verre rijdt de kerre voort, al kraakt ze en is ze krank.
Hoe treurend keek dat hoofd met donkerloerende oogen,
Van tusschen hare schoûers naar 't wit der landen uit;
Hoe slingerden die arms, verteerd en slomgekruid,
En plodderden die voeten of ze loodzwaar wogen;
Hoe aaklig bij haar rauw gezucht dat reutlend keelgeluid.
Weer stond ze op 't hare nu en bij haar spruitestekken,
Elhooggespilde, een groepke, albij den wegelkant,
Ze lutst' hun mutsken af en rekte een rilde hand,
Om tastend hier en daar een spruitje nog te ontdekken,
En nog wat schaarsche winterwinst te garen op haar land.
Ze grijnsde: ‘Koulijk werk!’ doch wat ze krochte en rilde
En hoe ze kuchte schor en piepte uit hare borst,
‘Die spruitjes moesten af!’ vóor 't vreten van den vorst.
Die spruitjes af!’ 't zou gaan en 't moest, gelijk ze 't wilde.
Die 't pover heeft moet pover doen, geen slaafwerk, geene korst.’
Haar panderke moest vol, besprak ze, en zonder dralen,
Elk stekje tastte ze af en botte een knopke eraan,
Hoe luttelklein het groeide ‘in 't panderke zou 't gaan,’
't Genot van 't korfke-vol zou al het leed betalen
En al de smerte op 't winterveld om winning uitgestaan.
| |
[pagina 22]
| |
De losgetaste sneeuw doorbeet haar blauwe handen
En stak met priemen scherp door elken zieken voet.
Ze viel aan 't kuchen weer, haar hoofd kwam heel in gloed.
Ze pijnde bij 't geweld en bêi hare oogen brandden
En al heure aadren puilden uit vol purper donker bloed.
Ze stond heel dwaas verlamd en hijgde om nieuwe krachten,
En drukte op hare borst de handen plat te gaar,
En dan op haren strot, er wrong iets nijpend daar,
En suffend kreesch ze 't uit in heesche jammerklachten:
‘'t Maakt ziek dat droog gekuch altijd en 't werken al te zwaar.’
Dan hief ze 't ijlend hoofd en veegde langs haar kaken
Met 't baalgoed van haar schort het loopend ziltig nat
En loerde naar omhoog. Het dik geluchte zat
Vol sneeuw nog en 't zou vast nog woeste buien braken.
‘Kwâ weeren!’ kloeg ze ‘vuile lucht, 't zijn ziekteweeren dat’.
Met luien slag op slag daar sloeg een kraaienbende
Al klagend ondereen, naar 't wijde broekland toe,
En 't joelend bengelgoed vóor Fietes vrij gedoe,
Verliet een stond het spel en spottend met de ellende
Van al die droeve zwevers daar, het tierde: ‘ahoe! ahoe!’
Ze zag dat guitenvolk: de Lamme's en de Lieve's
En ginds die roste Fiel. ‘Al deugenietsgebroed
En miswas’ gromde Fie, ‘voor niemendalle goed!
Dat pakt wanneer het past, die soorte, als 't maar gerief is,
Slechte ouders, slechte kinderkweek, het kwaad, het zit in 't bloed.’
Ze renden verder heen op zoek naar nieuwe pretten,
Tot bij Donaats beheer, het oude Wijmenhof;
Ze gooiden ballen sneeuw, dat klonk zoo leutig-dof
Op 't houten poorteberd, ze zouden 't heel bezetten!
Areê! ze joelden 't vierend uit: geen bal die niet en trof!
| |
[pagina 23]
| |
Daar had ze vrede meê, ‘Donaat was nooit een goede’,
Bedacht ze en schudde 't hoofd, ‘ei! was hij niet de pest
Die 't al verdierf in 't rond? dat wist de buurte best’
't Moest luid uit haren mond: ‘het is een geeselroede
Dat dikgeslabberd deugnietslijf uit anderman zijn test’.
Nu kwam 't verlette werk in haar bevangend woelen.
‘De spruitjes moesten af en vóor den vorst gered!’
Dat was haar taai besluit en dat besluit was wet.
Ze krochte voort, gejaagd, om dra 't genot te voelen
Van de afgedane bezigheid en 't schadeloos verlet.
‘Hé Fiete! Zwarte Fie!’ daar gekten schelle stemmen.
‘Hé! krab uw luizen, Fie, ahoe!... hé! Fiete! ahoe!
‘Ze en kijkt niet op! ze en hoort niet!.... toe!
‘Hé mannen! hekse Fie! we moeten die wat temmen!
‘Wie smeet er op dien bult nen bal? Wie, mannen, kan er toe?
Dat ronkte in Fiete's hoofd, al klanken, nauw ontvangen,
Toch raadde ze den zin. ‘Ze kende lang dien bucht!’
En deed gestadig voort, lijk argloos, onbeducht,
Ze grolde: ‘duvels zijn 't! dat nietsweerd moesten z'hangen’.
‘Hé Fietje!’ tierde 't luider weer, ‘hé Fietje een vreemde vrucht’.
Meteen, op 't panderken, daar kletste een sneeuwbal open.
Nu keek ze en zocht, verwoed, naar wraak voor al dien smaad.
‘Donaat!’ riep roste Fiel, Donaat die komt, Donaat!
En schetterend, terstond viel heel de bende aan 't loopen,
De versche witte velden door om nieuw - en vrijer kwaad.
Ze zag hem staan vóor 't hof en voelde 't leed versterven
Van 't kwade pertenvolk; ze pruttelde 't weer uit:
‘De slechtste nog is daar, die lange luie guit,
En zat hij verreweg die vent met heel zijn erve,
De streke ware zuiver dan van 't vuilste schalijk kruid’.
| |
[pagina 24]
| |
‘Donaat en deugt voor niets’ zoo grolde Fiete's oordeel.
Ze loerd' hem na en dacht: ‘'t is ingeboren kwaad,
Gelijk zijn vader was, zoo is hij ook Donaat,
Die kenden nooit goêwerk, naar des te beter voordeel,
En nooit en klapte iets wijs uit hen, maar altijd zotmanspraat.’
Hij stond gejonstig ginds en trok zijn blauwe kuilen
Het goedig pijpken uit. Ze ontweek zijn smertend zicht
En zag haar panderken: hij was nu af de plicht!
Dat was na 't werk de zege en voor geen goed te ruilen!
Ze smaakte vrij de deugd ervan en voelde 't herte licht.
Ze zou naar huis nu gaan om versche bezigheden,
Het ergste was gered en 's winters woest geweld
En zou geen deernis doen op 't naakte stuksken veld.
Al pijnend ging ze weer haar plompe plodderschreden,
En kuchte rauw en neep den strot als lag daar iets gekneld.
Herman Broeckaert.
Dendermonde 1903.
|
|