| |
| |
| |
Zonnebrand.
Al het land, zoover het zichtbaar was, lag in ruste die stil, onverbroken duurde lijk of ze, eens begonnen, geen einde kende, en midden dien vrede schong de zon met wreede weelde heur brandend noengestraal op al wat weerstand bood.
Het koorn, in groote vierkante stukken, stond grijsgroen zijn halmen te schieten in de hoogte, en dampend zonder verweer boog het talrijk de koppen onder 't geweld; in natter dagen gebrokkeld en bedricht lag de eerde hard en versteend nu, geen vocht meer houdend, in kloven geborsten, gebakken alsof zij uit den oven kwam. De boomen en de heesters langs grachten en greppen lieten warmtezat hunne hooggroene loovers hangen en eenbaarlijk, onmeêdoogend staken op ieder blad, op schors en tak en twijgen, vurig priemende barnschichten in beweegloozen dwang. De gekalkte gevels der huizen teekende de zon helder wit op 't groen daar achter, en wierp purper lichte schaduwtint om hunne muren, waarlangs menschenhooge zonnebloemen prijkten onder oude wijngaardranken met halfrijpe vruchten.
Op de nok der kerk lagen duiven met open bek en gespreide vlerken, scheef uitkijkend naar, boven hen, de bleeke lucht waar de zon heerschte in overmacht van licht en bangmakende hitte, terwijl zij in gensters en vonken haar stralen op de straatsteenen bonkte en op de pannen der daken die dampten; de deuren der huizen waren gesloten en ook de groene vensterluiken: de menschen beletten de warmte binnen en de koelte buiten te geraken.
| |
| |
In die zware zomerhitte, stond Zander, zwart van armoê, daar te midden de straat. Zijn lamme beenen hadden moeite zijn mager wanvormig lijf te schoren, zijn vingers in krampen samengetrokken omvatten een zweep of wrongen nu en dan in verkeerd gebaar een beweging naar zijn wezen om vliegen af te weren; zijn hoofd, met onkleurige muts bedekt, stond onmenschelijk op zijnen dunnen pezel-hals en zijn onnoozele tronie vertrok gedurig in verwonderden grijnslach, terwijl de zwarte ballen zijner oogen vreesachtig gluurden in witte kringen, die blonken midden zijn grauw ongewasschen vel dat geheel in rimpels samentrok om zijnen lam openhangenden mond.
Zwankelbeende danste hij voort, sloeg zijn zweep rondom hem terwijl hij van den eenen kant der straat naar den anderen dretste en aanhoudend, luid-keels lachend, schreeuwde met eene stem die klonk als het hulpgeroep van een mensch in nood: - Geiten, gei... ten, schapen, scha... a... pen, geiten! En dan noemde hij de lieden bij hunnen naam: - Geiten, slachter, geite... n! Triene, de geite, Smet, Leander, Thielde, uw schaap, schapen, gei... te... n, haast u menschen!
En dan loech Zander en toonde in gapenden mond een geheele reeks bruine gebrokkelde tanden, en grommelde dan bij zijn eigen en veegde 't klamme zweet af dat zijn haar in klessen deed plakken langs zijn verrunselde slapen.
Een deur ging open, een oud vrouwke met witte pijpmuts en blauwen voorschoot kwam buiten en met haar eene groote witte geit met gladden hals, glimmenden zwarten kop en omgekrulde hoorns. Eerst keek zij aarzelend als verwonderd wijds en zijds, maar op het vleiend paaien van 't wijveken kwam zij statig vooruit, dreelde haren hals en kop langs den muur en de beenen van Triene, die haar dier met genoegen aanstaarde, en ging dan al snuiven en gezapig snoffelriekend langs den grond.
Hier en daar kwamen nog menschen buiten die geiten en schapen uitlieten.
| |
| |
Er waren er vele, een geheele kudde: oude, roste geiten met lange baarden, groote hoorns en spletvoeten die plat stonden en scheef vergroeid; er waren er witte, met lange vacht die speierde in de ketterende middagzon; jonge, zotte geitjes die gingen spelemeien tegen de oude, bolle sprongen kwamen maken langs statig en traag aanstappende schapen en dan wegliepen; daar waren gedaagde dieren met gespannen balg, 't baren nabij, en vol weerdigheid om hun toekomende moederzijn; vaalkleurige schapen, alle geschoren, beenderig, met ingevallen lanken, hooge heupen en onnoozel gespleten oogen die dom keken als verlegen om al die naaktheid.
Als de drift nu gaar was, joeg ze Zander verder en herbegon zijn zot aanhoudend getier.
Nu en dan kwam nog een geit den hoop aanvullen en telkens kwamen menschen buiten.
Aan den hoek bij de kerk kwam een hond aangeloopen die geweldig aan 't bassen viel, de dieren sprongen verschrikt uiteen om dan boutstil te blijven staan, den kop omleeg, bereid den aanval te weren. Verslaafd, angstig, liep Zander rond en riep scheldwoorden naar hond en geiten: - Hela, leelijkaard, wat gâ je doen de...! he miete waar gâ je de, hela, hela, alhier alhier zie lieze! bette hier, hier gij prije, hier vuil ding!
En dan bij zijn eigen:
- Dat is toch een dingen met die beesten, ze en zijn niet houdelijk met die hitte.... en de menschen lachen met mij...!
Aan hun deuren stond het volk te lachen met Zanders vreemde gebaren, en de buren riepen naar malkander:
- Hij zal er nog zijn dood aan halen, de duts!
- De sukkelaar!
- En och heere, hij heeft zulke armoê.
De wijven kwamen in een troppelken bijeen rond Mele uit de smis. en luisterden als zij vertelde hoe Zander gisteren na de vroegmis gevallen was aan 't portaal van de kerk, en | |
| |
- ware het niet geweest van 't volk er omtrent, van Mielie Poorters, den loodgieter, en Tone Paepe die Zander zijn handen opentrokken en een steen onder zijn hoofd schoven, hij zou warempel in zijn kwaal gebleven zijn, - en dan liep het gesprek over Miele en Tone, den kleermaker, die al zoo lang in twist lagen en gisteren, voor de eerste maal sedert wel zes jaren, samen gekout hadden en zoo nu weêr vereend waren met dat ongeval van Zander; - er kwamen nog wijven bij die vroegen naar 't gezeide, Triene Romél haastte haar de vertelling van Nele zélf te herhalen met veel gebaar; en zoo stonden zij nog een tijd lang te kouten ondereen met de handen onder hunnen voorschoot of met een hoek ervan opgelicht.
Als Zander al lang weg was, den meersch in, en dat de jongens barvoets pletsende op de blauwe schorren moeder eenen boterham kwamen vragen om naar school te gaan, trokken zij een voor een sleepvoetende weg, elk naar zijn huis, naar eigen bezigheid en werk, de deuren sloegen toe en 't wierd alles weder rustig op het dorp.
In den meersch gekomen staakte Zander zijn geschreeuw en dreef voor hem gezapig zijn dieren die hier en daar staande bleven iets te grazen, of trage stappend voortgingen de koppen vooruit den gezonden gersreuk op te snuiven.
Op de gewone weide gekomen ging de drift langzaam uiteen waar zinnelijkheid ze dreef: de zwangere beesten legden zich neêr en herkauwden hun vorig maal in rustig heen en weêr duwen en gedurig malen, de andere waarden ten allen kante en lazen de beste kruiden.
Zander wierp hem op zijnen buik in 't kort geschoren gers, met zijn armen lam langs zijn lijf, zijnen kop wat op zijde gedwongen en meende te slapen; maar onmeêdoogend stak de zon in zijnen nek en doog vast en zwaar op zijnen mageren rug, het zweet barstte hem uitwaarts en druppelde zijpelings overal langs zijn lichaam, hij voelde zijn hoofd zwaar wegen, geprangd in sterken band die hem duizelig | |
| |
miek, vliegen gromzoefden rondom hem, aangetrokken door den stalgeur die hem aankleefde, en gunden hem geen rust; hij richtte hem met moeite op zijn kniên en met onbewust ziende oogen keek hij rond naar de geiten die: bontkleurige vlekken in het groen, voorgoed nu aan het grazen, in korte snokken het lage gers afbeten tot aan den wortel, altijd maar gedoezig voort, zonder opzien vooruitstappend om voorraad op te doen, zoo veel mogelijk eer het avond wierd en zij terug zouden keeren naar den stal.
Verder in hooger weiden kwamen benden koeien, aangedreven door kleine koeiers die hun zwepen kletsten, zongen en schreeuwend malkaâr beantwoorden dat het knetterde en helmend klonk over de vlakte.
Zander voelde ineens in hem iets opwellen van jongeren tijd en bij hem bijna ongekende jeugd, hij raapte zijn zweep op, zwaaide ze rondom hem en riep onmenschelijk eenen schreeuw die ver hergalmde en schapen en geiten schuchter en als verwonderd deed opzien, de koeiers tierden in luide lachen om het geroep van Zander, in de verte begon een koe te bijzen, al de andere staken den steert in de lucht en mieken zotte sprongen, geheel de meersch kwam in leven en bedrijf van blinkende kleurenpracht en heldere klaarte. Zander voelde in hem ongewoon de leutigheid van dit roeren der levende dingen, hij zette zijnen mond wijd open en schaterde het uit in een wild lachen tot dat hij van vermoeidheid neerviel en plat hem uitstrekte in rust na dat uitbundig geweld.
Daar lag hij nu te staroogen naar de verte en peinsde: - Nooit had hij gelijk anderen kunnen loopen en koeier spelen, nooit was hij zoo gelukkig geweest te leven gelijk andere menschens jongens leefden, voor zijn oogen zag hij vroeger dagen toen hij, arme sukkel van een jongen, door de knapen uit de buurt belachen en bespot werd om zijn onmachtig lijf, hij zag nog het armtierig leven dat hij leed bij vader en moeder, ginds, in dat arm huizeken langs den | |
| |
meerschkant, waar vader avond op avond bedronken te huis kwam en moeder sloeg, om dan op den zolder te gaan liggen ronken; hij wist nog, lijk of het maar van gisteren was, hoe moeder haren jongen bij haar nam, hem weenend streelde om bij dat arm schaapken van heur kind wat troost te zoeken, hij wist nog wel dat zij dan samen slaping gíngen vragen bij Sieska, de bazin uit de Koornbloem, die medelijden had met hen, en hoe later dan, op een avond vader niet te huis gekomen was, en 's anderendaags versmoord gevonden wierd langs de beek waar hij met zijn hoofd te voren ingesukkeld was...
Nu stond voor hem geheel dat verleden armoedig leven en afbeulend werk van moeder en zijn eigen hongerig leven toen hij dagelijks de geiten wachten ging voor de geburen, en dan later als het wat beter ging en hij al de geiten van het dorp mocht meê doen, - de Pastor had hun dan wat geld gegeven en twee geiten voor hen gekocht, - later nog hielden zij bokken, moeder verouderde allengskens en hij verdiende dan den kost voor hen beiden.
Dat was de eenige betrekkelijk gelukkige tijd zijns levens, maar waar was die tijd nu?
Oh wat was het lang geleden reeds dat moeder daar nog was, en daar zat in den hoek van den heerd en dat zij hem troostte als hij kloeg:
- Die voor het oordje geboren is zal den stuiver niet krijgen, jongen, maar is 't dat ons Heere het zoo wil, 't is het teeken dat het zoo best is............. dat had zij hem zoo dikwijls gezeid de oude vrouw....... Maar dat alles was langen, langen tijd voorbij, moeder was dood en hij voelde dat er bij hem daar ook iets niet meer leefde, 't was een ijlte aan 't hart, vreugde was voor hem weg voorgoed en nu, nu ging de zwarte armoê hem in zijnen ouden dag nog komen vinden, hij deed meer dan mogelijk was met dagelijks de ronde te doen, dat ging hem nu wellicht ook gaan ontbreken, zijn beestjes, hij | |
| |
beschouwde ze schier als iets dat hém behoorde, hij kende zijn geiten met naam en hoedanigheid en zij kenden hem, en daar,.... 't er ging een ander de kudde drijven en de wekelijksche stuivers omhalen, dat geld dat hij zoo broodnoodig had, nu zou die ondragelijke hongerpijn. dat verleden leed, weer opkomen in zijnen buik, dat brandend zeer dat hij zoo wel kende, dat was hem weêr nakend, hij zou moeten bedelen geheele dagen langs de baan....
- Ach, ons Heer zal dat toch niet vragen van mij - peinsde Zander, dat ware te veel...
Met moeite stond Zander nu op om zijne dieren wat samen te drijven, maar op eens voelde hij als een zwaren schok, iets gloeien en kloppen in zijn hoofd, alles wierd beneveld en zwart, wankelend sloeg hij zijn armen open naar steun en viel voorover....................................... De dag verliep in voortdurende warmte, de avond viel stil en lang slepend over de weiden, de mist steeg uit de grachten en spreidde zich hooger klimmend in strepen die hangen bleven als ontplooide sluiers boven het bedauwend gers, de koeiers dreven schreeuwend en djakkend hun koeien naar huis, de beê klopte op de omliggende dorpen en alles wierd eentonig en doodsch.
De geiten kwamen te gaâr en zagen als verwonderd Zander daar liggen met wijd opengestrekte armen en verkrompen lijf te midden de weide, een schaap kwam voorzichtig nader al snoffelen en knabbelde aan den boord van zijn versleten vest, terwijl de jonge geitjes vlugvoetend in 't ronde, sprongen en pertig hun koppen tegeneen stootten; een oude geit begon te bleiten en trok den welbekenden weg op naar huis, al de andere dieren volgden, verlangend naar stalling en versch stroo.
Raf. Vermandere.
|
|